Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 12-04-2022

schijt

betekenis & definitie

1) (2000) (plat) uitroep van ergernis. Vertaling van Eng. shit.

• Schijt. 1. 'Schijt!', vervangt 'shit!'; 2. 'Dat schijt geen beer!', dat maakt niets uit. (Jongerentaal in De Morgen, 23/02/2000)
• Middag. Schijt, dat viel niet mee. (Willem Melchior: De tijd is op. 2014)

2) (1962) (inf.) om aan te geven dat wat volgt buitengewoon vervelend of hoogst onaangenaam is. Vaak als eerste lid van een samenstelling.

• Niemand in dit hele schijtdorp zal iets tegen ons durven doen, geloof mij. (Hugo Claus: De verwondering. 1962)
• Zeg dat je experimentele kunst maakt en je hebt de gunst van de media. Gooi een hoop stront achter een glasplaat, de internationale media vergelijkt je met Joseph Beuys en je bent je hele stinkende schijthandel kwijt aan collectioneurs in Europa en Amerika. (Joost Zwagerman: Gimmick. 1989)
• Altijd maar willen praten. Schijtziek word ik ervan. (Paul Roozendaal en Marleen Hartog: Uit de goot. 2016)

3) (1972) (ter intensivering) (inf.) erg; in hoge mate.

• Ik had een vaste baan bij een besteldienst als fietsjongen waar ik me van ‘s morgens 7 tot ’s avonds 5 uur het lamlazarus moest trappen, op een heel oude transportfiets, voor vier harde guldens in de week, buiten m’n fooi, maar dat was een heel klein schijtbeetje, gewoon centenwerk. (Haring Arie: Recht voor z’n raap. 1972)