Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 29-03-2021

reusachtig

betekenis & definitie

(1898) (inf.) geweldig; prachtig. Ook gebruikt ter versterking: 'reusachtig aardig'.

• ’k Heb ’r gijn in, reusachtig! (Herman Heijermans: Ghetto. 1898)
• Nee, dat was een reusachtig goed idee. (Cissy van Marxveldt: Een zomerzotheid. 1927)
• ‘We gaan Zaterdagmorgen en komen Maandag weer terug,’ vertelt Greet.
O! Reusachtig,’ kraai ik verrukt. ‘Ik zal 't direct vragen thuis of ik mag.’ (F.J. de Clercq Zubli: De blijde stilte. 1937)
• Haha! Die is reusachtig! Je mag me feliciteren, Frits, ik ga trouwen! (Jan de Hartog: Hollands Glorie. 1940)
• De hondenman veerde in zijn stoel overeind: ‘Meen je dat? Dat is reusachtig aardig van je.’ (Willy van der Heide: Kunstgrepen met kunstschatten. 1959)