reusachtig
(1898) (inf.) geweldig; prachtig. Ook gebruikt ter versterking: 'reusachtig aardig'. • ’k Heb ’r gijn in, reusachtig! (Herman Heijermans: Ghetto. 1898) • Nee, dat was een reusachtig goed idee. (Cissy van Marxveldt: Een zomerzotheid. 1927) • ‘We gaan Zaterdagmorgen en komen Maandag weer terug,’ vertelt Greet....