Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 22-03-2021

rabbelaar

betekenis & definitie

(17e eeuw) (Barg.) snateraar; praatjesmaker; kletskous; zwetser. Vooral van toepassing op advocaten. Kijk ook onder rabbelen*.

• Dit laetdunckend volck, dees rabbelaers der wetten. (J. Westerbaen: Gedichten. 1659)
• Het was een schuwe rabbelaar, vertelde Frans, en toch heelemaal niet vies van een link kunstje en niet bang voor de kou van het nefterik. (Israël Querido, De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel. 1925 (zesde druk). Eerste druk: 1924)
• Rabbelaar: veelprater, zwetser. (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)