Wat is de betekenis van Rabbelaar?

2024-04-30
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

rabbelaar

(17e eeuw) (Barg.) snateraar; praatjesmaker; kletskous; zwetser. Vooral van toepassing op advocaten. Kijk ook onder rabbelen*. • Dit laetdunckend volck, dees rabbelaers der wetten. (J. Westerbaen: Gedichten. 1659) • Het was een schuwe rabbelaar, vertelde Frans, en toch heelemaal niet vies van een link kunstje en niet bang voor de kou van...

2024-04-30
Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Rabbelaar

(Bargoens) praatjesmaker; kletskous; zwetser. Vooral van toepassing op advocaten. Dit laetdunckend volck, dees rabbelaers der wetten. (J. Westerbaen, Gedichten, 1659)

2024-04-30
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Rabbelaar

m. (-s), (niet alg.) praatjesmaker, kletskous.

2024-04-30
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Rabbelaar

RABBELAAR m. (-s), RABBELAARSTER, v. (-s), die rabbelt.

2024-04-30
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Rabbelaar

Rabbelaar, m. (-s), *-STER, v. (-s), stamelaar, -ster. *...ARIJ, *...ING, v. het rabbelen. *...EN, ow. gel. (ik rabbelde, heb gerabbeld), schielijk en onverstaanbaar spreken. *...SCHRIFT, o. zeer slecht en onleesbaar schrift. *...TAAL, o. verbasterde taal, koeterwaalsch.

Gerelateerde zoekopdrachten