Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 16-06-2023

poken

betekenis & definitie

1) (1964) (inf.) penetreren; neuken. Vgl. beuken*; boren*; caramboleren*; djoeken*; douwen*; drillen*; ketsen*; ploegen*; pompen*; pookstoten*; schroeven* enz.

• In de vooravond had ik ’n paar sticks gerookt, daardoor had ik me urenlang alleen maar met mezelf en met de situatie beziggehouden, en was ik eigenlijk ook niet zo geïnteresseerd in poken geweest, maar nu was de kick voorbij en ik besloot er toch even aan te gaan denken. (Jan Cremer: Ik Jan Cremer. 1964)
• Ik sjouw die tante desnoods door sawa’s en desa’s als ik haar maar niet hoef te poken. (Jan Wolkers: De kus. 1977)
• Dit zijn, aan elkaar geplakt, enkele essentiële fragmenten uit de eerste twee pagina's van De kus, de nieuwe roman van Jan Wolkers, een reisverslag dat slechts hier en daar door wat geram, gestoot, gerag en gepook wordt onderbroken. (Gerrit Komrij: Heremijntijd. Exercities en ketelmuziek. 1978)
• Ik antwoordde Eckhardt dat ik niet ergens overheen wilde waar Groen al in had liggen poken. (Joost Zwagerman: Gimmick. 1989)
• ... en denken hoe Gerard iedere nacht zijn hete geslacht tussen die billen zou poken... (Marja Pruis: Bloem. 2013)
• En het is dán, zoals de oude Kemp zei, dat de lange lijsten volgen: neuken naaien stoten wippen, poepen, poken, nemen duwen dekken, paren. Beminnen. Ketsen kezen kieren rampetampen, bespringen, bevruchten. Bibberen, dreutelen ... (Willem Anker: Buys: een grensroman. 2017)
• (Piet van Sterkenburg: Rot zelf lekker op. Over politiek incorrect en ander ongepast taalgebruik. 2019)
• Van weinig woorden bestaan zo veel synoniemen als van de geslachtsdaad. Een greep, op alfabetische volgorde: beminnen, bibberen, bijslapen, bonken, cohabiteren, dreutelen, een beurt geven, een punt zetten, emmeren, fleppen, flensen, het doen, ketsen, kieren, minnen, naaien, neuken, nemen, pakken, palen, pezen, poepen – op z’n Vlaams – poken, pompen, rammen, rampetampen, rollebollen, seksen, soppen, van bil gaan, vogelen, vozen, vrijen en wippen. (De Volkskrant, 12/08/2020)

2) (1937) (Barg.) rijden. Vgl. blazen*; boeken*; bollen*; gassen*; karren*.

• Balletje zakte grinnekend in de kussens, ging over de kap hangen om te wuiven naar de kastelein, Naas en de kalkoen, gaf de chauffeur nogmaals een compliment en verzocht om vliegens door te poken naar Snoekie, die wel moest snakken naar de versnaperingen. (Willem van Iependaal: Lord Zeepsop. 1937)

3) (19e eeuw) (Zaanstreek, schaatsrijden) erg korte steken nemen.

• poken, zw. ww. Zie de wdbb. - Bij het schaatsenrijden. Zeer korte steken nemen, zoals slechte rijders doen, die anders niet vooruit kunnen komen. // Kijk-i ers poken. Hij pookt zo hard as-i ken. Je moete niet zo poken. - Vgl. poker en gepook. (G.J. Boekenoogen en K. Woudt: De Zaanse volkstaal. 1821-1971)