Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 14-02-2021

petjesgast

betekenis & definitie

(1925) (Barg.) iemand van lage welstand; werkman. Vgl. Jan* met de pet.

• Gooser zonder solletje: petjesgast. (Israël Querido: De Jordaan. Mooie Karel. 1925)
• Verder installeert zich wel eens hier of daar in een portiek een zwervende koopman in cache-nez of kousenvan-kunstzij, die angstig rondkijkend zijn handeltje drijft tot hij door een handlanger of een vriendelijken petjesgast met een „Acre, v’la un flic!" van de nadering van de gewapende macht verwittigd wordt en haastig het hazenpad kiest. (De Indische courant, 03/02/1926)
• Van f 33.— kunt U 55 pakjes sigaretten koopen bij mijn grijzen slgarenwinkelier (als U bonnen hebt) en .4 pakjes Lucky Strike, op de Nieuwendijk bij een petjesgast... (De prins der geïllustreerde bladen, 09/10/1946)
• Om misverstanden te voorkomen is het misschien dienstig hier op te merken dat men met „koperen russen” geen wilde volksstammen, maar eerzame politiedienaren bedoelt. Smidje Verholen antwoordde dus en zei: „Welnee, man, ik ben geen stille. Ik ben maar een gewone petjesgast en ik zoek een slaapplaats voor vannacht. (Overijsselsch dagblad, 21/10/1950)
• Welnee man, ik ben geen stille! Ik ben maar een gewone petjesgast en ik zoek een slaapplaats voor vannacht. (Limburgsch Dagblad, 17/04/1952)
• Daar komm’n die petjesgast’n uut de onderwereld weer op af zoals vlieg’n op de honing! (Nieuwe Tilburgsche courant, 25/07/1959)
• … want een opgeschoten petjesgast keek me als persoonlijk beledigd aan en riep: ' Hé, poep in de broek!’ (Max Dendermonde: Kom eens om een keizer. 1968)
• Deze Perry Winkle is een soort volksuitgave van Little Lord Fauntleroy, met een fluwelen pakje, een! wit boordje en molières. Buiten draagt hij een koket jasje en een grote hoed met een strik. Bovendien heeft hij meidenhaar. Ondanks deze handicaps manifesteert hij zich als echte jongen, heel niet bang: Hij is de leider van een jofele achterbuurt-rang, bestaande uit de dikke Spud, drager van een gelapte hoge hoed, de petjesgast Spike en de griezelig magere Chink, een Chinees. (De Telegraaf, 21/01/1970)

< >