Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 24-04-2024

pet

betekenis & definitie

1) (1948) (inf.) waardeloos; slecht; knudde*. 'Dat is zwaar pet.' Associatie met de arbeidersstand, waarop men vroeger neerkeek. Wellicht ook een klankassociatie met pest. Vgl. eveneens Naatje*. Zie ook: petweer*.

• En hij zei ook nog: ‘Vanavond was het pet.’ (Anna Blaman: Eenzaam avontuur. 1948)
• En zo waren de drie knechten, na een volle dag de oceaan doorkliefd te hebben, weer bij hun slagschip aangekomen, alwaar zij door de bemanning niet zonder leedvermaak werden opgehaald. Hierna stoomden zij terug naar de heer Flens, makelaar in Onroerende Goederen te Amsterdam, die hen met gefronst voorhoofd ontving. ‘Pet,’ sprak de heer Flens, ‘pet, pet en nog eens pet. Ga zitten, stakkerds. Thee?’ (Godfried Bomans: De onsterfelijke Pa Pinkelman. 1953)
• U kunt ook een populair jargon gebruiken, en zo eens een keer zeggen: „nee. jongens en meisjes, dat is pèt," maar dat hangt er heel erg van af waar ge „optreedt." (Leeuwarder courant, 12/01/1954)
• Naar mijn persoonlijk oordeel komt heel die wonderdoenerij neer op een door veel ervaring, routine, vallen, opstaan, met je kop tegen de muur lopen, en enige intelligentie gerijpte handigheid om de symptomatische verschijnselen te ontdekken. Plus het vermogen om die verschijnselen in niet al te execrabel proza aan de lezer op te dissen. De rest is pét. (Piet Bakker: Zo was het. 1957)
• Traag stond de man uit zijn fauteuil op en draaide het televisietoestel uit. 'Het was weer pét,' sprak hij, zich rekkend. (Simon Carmiggelt: Een toontje lager. 1959)
• pèt, bnw. waardeloos; dat is pèt, dat is niets waard, dat gaat verkeerd. (A.P.M. Lafeber: Het dialect van Gouda. 1967)
• Hij had het nu toch wel goed gezien. Het was pet. (Simon Vestdijk: Het verboden bacchanaal. 1969)
• Gestegen volkstaal is o.a. afgaan ‘een figuur slaan’, belazeren, bietsen, geheid ‘stellig’ ibbel, ‘akelig’, kachel ‘dronken’, kak, met iets kappen, miskleunen, uit de kunst als uitdrukking van waardering, ontiegelijk, pet ‘iets waardeloos’, schnabbel ‘bijverdienste’, dat zit wel snor, op iemand vallen ‘verliefd worden’ (Endt 1972). (Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 90. 1974)
• En wanneer er toevallig wel een keer een plaatje gedraaid wordt, beginnen die pet-diskjockeys er op de helft al doorheen te lullen. (Oor, 09/03/1977)
• Ik heb zaterdagavond naar uw optreden bij de AVRO geluisterd! twas gewoon pet. U heeft gebrek aan fantasie. (Rijk de Gooyer: Krentenbollen, kogels en klatergoud. 1979)
• Dat boek van K. van het Reve, zogenaamd over de geschiedenis van de Russische literatuur, in mijn ogen is het pet. (Jeroen Brouwers: Kroniek van een karakter. 1987)

2) (1982) (inf.) (steeds meervoud) de politie. Vnl. taalgebruik van krakers.

• In Arnhem kwamen de petten aan boord. Laatste stop op vaderlandsche grond. (J.A. Deelder: Schöne Welt. 1982)
• Wij moeten ons huis wel op deze manier barricaderen, het is niet onze keus, anders worden we er door vijf petten uitgezet. (Carolijn Visser: Alle dagen vrij. 1984)
• "Tot dan toe viel het allemaal wel mee," zegt Alan, "maar dat de petten het gordijn dichttrokken, werkte op ons als een rode lap op een stier. (Haagse Post, 15/07/1989)
• Daarachter wapperen de rode vlaggen, daarvoor staat een enkel kordon geüniformeerde agenten, 'petten' in het krakersvocabulaire. (Haagse Post, 14/04/1990)
• Nadat de politiemacht de straat heeft schoongeveegd, besluiten ze Emil's Place te ontruimen. De 'petten' betreden het café. (Hans Brouns: Zeedijk. Ooggetuigenverslag van een buurtbewoner. 1993)
• Voor deze wedstrijd hebben we de zogenaamde platte petten die het vervoer en dergelijke regelen. (Nieuwe Revu, 27/08/1997)
• Een brigade petten neemt hem onderzoekend op. (Adriaan van Dis: Dubbelliefde: geschiedenis van een jongeman. 1999)

3) (1970) (pol.) functie, kwaliteit.

• Van mensen met veel functies wordt wel eens gezegd, dat ze steeds van pet verwisselen: nu eens de pet van Kamerlid, morgen die van wethouder van een gemeente en overmorgen die van commissaris van een N.V (Leidsche Courant, 13/03/1970)
• (Marco Bunge: Politiek Woordenboek. 1985)

4) (19e eeuw) (Barg.) sleutel.

• Pet, (barg.), sleutel. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)

5) (1914) (Amsterdam, Barg.) hoofd, hersens: 'Daar schiet me wat in de pet.'

• Soo kom ik de Groote Slok afswaaie naar Dirk hè? — . Schiet me perdoes in me pet: Nou nog de Bochel! Wa sou dié laveere? (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2. Van Nes en Zeedijk. 1914)
• (F.A. Stoett: Nederlandsche speekwoorden en gezegden. 1902, onder nr. 1806 dat gaat boven mijn pet)
• (Hans Heestermans & Ditte Simons: Mokums woordenboek. 2014)

< >