Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 15-03-2022

pennetje

betekenis & definitie

1) (1888) (Barg.) karwei, klus, zaak. Oorspronkelijk een Amsterdams veemwoord. Komt van de uitdrukking 'volgens de pen': de naamlijst van de deelgenote. Naar het schuifpennetje dat bij de betreffende naam gestoken werd. Vgl. akkefietje*; ballenbreker*; berenklus*; joppie*; kaantje*; lefwerk*; lijntje*; melogem*; poepentoer*; sjouw*. Zie ook nog: piespennetje*.

• Je moogt wisselen wat je wilt; maar ik dacht niet, dat je zoo'n stiekemerd was om 't voor een ouwen kennis stil te houden, dat je een pennetje hadt gehad. (Justus van Maurik: Papieren kinderen. 1888)
• In Amsterdam verneemt men nog de uitdrukking: „daar zul je een pennetje aan hebben", d.w.z., een heele karwei. En als een winkelier iv de Jordaan zegt, dat hij „een goeie pen" gehad heeft, bedoelt hij, dat zijn klandizie dien dag goed is geweest. (De Sumatra post, 18/12/1914)
• Als 't een groote brand gold, riepen de mannen op den wagen elkaar reeds bij het naderen van de plaats van den brand toe: „Iben", een verbastering van het woord „pennetje" van de sjouwerlui in de haven, die als zij een karweitje kregen elkaar toeriepen: „We hebben een pennetje". (Algemeen Handelsblad, 24/04/1930)
• Een zekere bekendheid heeft in Amsterdam het typische veemwoord ‘pennetje’ in de betekenis van ‘karweitje’, taak die iemand wordt opgedragen. Naar ik kon vaststellen is dit woord in de amsterdamse volkstaal ook ver buiten de kring van het veembedrijf zeer gangbaar. (De taal der Amsterdamse veemarbeiders. In: De Nieuwe Taalgids 32. 1938)
• (Enno Endt & Lieneke Frerichs: Bargoens Woordenboek. 1974)
• Een pand waarvan de ramen gelapt moeten worden heet op het kantoor van een schoonmaakbedrijf een object en de glazenwasser noemt het een pennetje. Nogal wat werknemers deden er in de tijd van de baas geheel particulier een pennetje bij. Dat was dan een pies pennetje. Er waren koffiehuizen waarvan de klandizie hoofdzakelijk bestond uit glazenwassers-in-vaste-dienst. (NRC Handelsblad, 13/02/1982)

2) (1906) (Barg.) sigaret. Syn.: afoe*; batserella*; blaffertje*; deuk*; djonko*; fens*; fumerik*; grafnagel*; heimweepiraat*; kankerstaaf*; kankerstokje*; kretek*; nicotinestaaf*; pafferik*; peuk*; pineutje*; piraatje*; poederpennetje*; rokertje*; saffiaantje*; saffie*; samenetje*; sassie*; siga*; sigi*; sjekkie*; smookje*; stef*; stinkstok*; strootje*; tabakka*; toeter*; tuffertje*; vaderlander*; weduwe*.

• (Köster Henke: De boeventaal. 1906)
• Die grandige meid wel,... die beet en stak er tusschen haar schimpen, een geurig pennetje in den mond. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2. 1914)
• (Henry Roskam: Boeven-jargon. 1948)
• (Fokko Bos: De vreemde woorden. 1955)
• (Hans Heestermans & Ditte Simons: Mokums woordenboek. 2014)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)