Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 18-07-2023

opdonderen

betekenis & definitie

1) (19e eeuw) (inf.) weggaan; ophoepelen; maken dat men wegkomt. Vaak in de gebiedende wijs: 'Donder op!' Vroeger had het woord een minder platte connotatie. Het kon zelfs gebruikt worden in keurige conversaties, in de zin van: plotseling en onverwacht ergens opduiken (als een donderbui). Reeds bij vadertje Cats: "De Vrijster siet hem aen, en is geheel verwondert. Van waer hy komen mogt, so schielek op-gedondert'. Voor syn. kijk onder ophoepelen*.

• Mijnheer de patroon... ik ben mijnheer de patroon en als je dàt niet kan zeggen, kan je meteen wel ópdonderen... (Bernard Canter: Kalverstraat. 1904)
• (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• En nu donder je op, direct! Of ik bega een ongeluk aan je. (C.J. Kievit: De moord bij den hertenkamp. 1930)
• Meelij? Meelij? Opgedonderd er mee! (Herman de Man: Maria en haar timmerman. 1932)
• Donder op en doe die deur dicht. (Antoon Coolen: Dorp aan de rivier. 1934)
• Op rijm, manne! Aan de bloedhond van de sleepvaart, names de jonges van de vloot: verrek, verzuip, verroest, verteer, donder op en bliksem neer! Gejuich beloont dit staaltje van volkspoëzie, en de vijfde redenaar.... (Jan de Hartog: Hollands Glorie. 1940)
• Vooruit. Opgedonderd, jij. (Johan Fabricius: Partnerruil niet uitgesloten. 1972)
• ‘Donder òp, jù!’ schreeuwde Durk met een onherkenbare stem. (Olaf J. de Landell: Het bloeien van de porselein-boom. 1974)
• 'Donder op,' zei Stooker. (Heere Heeresma: Beuk en degel. 1983)
• Ik wist dat de Nederlanders met een jaar of wat tot de laatste man uit Indonesië zouden moeten opdonderen. (H.J.A. Hofland: Tegels lichten. 1986)
• Ja, ik ben m”n hele leven al telefoniste, vanaf heel jong, zei ik en ik wilde dat ze opdonderde met d”r parelmoeren nagels. (Wanda Reisel: Baby Storm. 1996)
• 'Mijn goeie dochter trouwt niet met een niksnut van een zigeuner! Opgedonderd!' (Herman Pieter de Boer: Verhalen van lust en liefde. 2005)
• ‘Het heeft iets magisch,’ vertelde ze me die ochtend in bed, toen haar huisgenoot eindelijk opgedonderd was naar het productiekantoor, maar wij toch niet gingen neuken. (Wanda Bommer: Engel. 2009)
• Eén keer maakte ze zo”n haast dat ze tegen de dichte deur op knalde. “Rotdeur! Donder op!” riep ze. (Martine Bijl: Hindergroen. 2016)
• ‘Hé!’ riep ik nog eens tegen de gevel. Geen sjoege. Zaten ze daar boven allemaal gehurkt achter de bank te wachten tot ik opdonderde? (Sylvia Witteman: Boodschappen zonder leesbril. 2019)

2) (2003) (inf.) wegwerken, buitengooien.

• Als die ene die ik thuis heb, mevrouw... Ma' één van die dagen ga ik haar weer naar haar moeder opdonderen. (Marylin Simons: Carrousel. 2003)

3) (1969) (inf.) met een klap tegen iets aan botsen.

• Wat hoor ik, Jacques, ben jij tegen een boom opgedonderd? (Johan Fabricius: Wittebroodsweken met mama. 1969)
• En een generatie geleden, als je per ongeluk tegen mekaar opdonderde met je auto, dan ging je samen een borrel drinken. om verzekeringsgegevens uit te wisselen en over dé schrik heen te komen. (De Telegraaf, 19/03/1977)