Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 15-08-2023

looier

betekenis & definitie

1) (1880, vero.) (Amsterdam, stud.) iemand die veel luiert of op de boemel gaat; maandagverzuimer. Kijk ook onder looien (1)*.

• De knaak van haar man.... en zijn belofte dat hij niet meer met Bram Schuil zou omgaan. Bram Schuil, vertelde gulzig Dien, hiette de gemeenste looier van den Jordaan. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 1. 1925, dertiende druk. Eerste druk: 1912)
• looier, maandagverzuimer: Bram Schuil... hiette de gemeenste - van de Jordaan, Querido Jordaan. (Jan Berns m.m.v. Jolanda van den Braak: Taal in stad en land. Amsterdams. 2002)

2) (1970+) (kindert.) zie looien* daal.

• Ingewikkeld was het geval van de ‘looiers’, metalen kogels uit kogellagers. In sommige kringen golden ze als uiterst begeerlijk, maar een straat verderop waren ze dan opeens niets waard. (Sylvia Witteman: Boodschappen zonder leesbril. 2019)