Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 09-11-2022

bram

betekenis & definitie

(19e eeuw) (inf.) snoever, opsnijder, druktemaker. ‘Een hele bram’: een belangrijk iemand. Soms ook een scheldwoord voor een lui kind. Verkorting van de naam Abraham en onder invloed van het verouderde werkwoord ‘brammen’ (pralen, pochen) en het zelfstandig naamwoord ‘bram’, een afkorting van bramzeil. Zie ook: bram* boven voeren; brammig*; dat is een slag van malle Bram.

• Lach me nu eens helder uit, Pastoorsche, gy hebt gelyk: maar ik zal aan uw man de hele zaak vertellen. Zoudt gy ooit gelooft hebben, dat Jan Edeling, die, het geen hy ééns begreep, om lief noch leed los liet; die van geen Christen mensch op de hele waereld tegenspraak dulden wilde dan van u; dat Jan Edeling, zeg ik, door Blankaart zodanig overhoop gegooit is, dat ik, met myn hoed onder den arm, zyne Pupil voor onzen Hendrik ten huwlyk gevraagt heb? en, 't geen nog meer zeit, dat ik zeer, met dit door my gedaan verzoek, in myn schik ben? Die Bram! zo een man leeft er niet meer. (Betje Wolff en Aagje Deken, Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart. 1782)
• Gij zijt de speelbal uwer ijdelheid, uw verstand zwicht, op alles daalt een nevel, geheel uwe persoonlijkheid ontwricht, verflenst, verdraait of vernietigt zich of ondergaat een volslagen ommekeer; het vermaak, de mode, het uitwendige welstaan, verwaarloosd voor de ontwikkeling en de beschaving van den geest, nemen geheel de zedelijke huishouding in, slaan de zintuigen in boeijen, en weldra staat de beminnelijke, hoopvolle, eenvoudige jongeling, uit vrees alleen van aan een dollen troep brammen te mishagen, herschapen in een aanmatigenden zwetser, een ondragelijken kwast, een akeligen bluf, een niets-beteekenend leeghoofd of, slimmer nog! in een liederlijk en verloren zwijn. (Johannes Kneppelhout: Studentenleven. 1841-1844)
• Wanneer ik in Nederland iemand ‘een bram’ hoorde noemen, beteekende die uitdrukking voor mij ongeveer hetzelfde als ‘een piet’, maar de begrippen durven of brutaal zijn (brani) werden daardoor niet bij mij opgewekt. (De Gids. Jaargang 39. 1875)
• Bram, gewoon scheldwoord tegen kinderen, welke lui van aard zijn, b. v.: luije Bram ! (De Taal en Letterbode. Jaargang 6. 1875)
• Bram, een heerachtig optredend mensch, een van de vele uitdrukkingen, waarin een persoonsnaam soortnaam wordt, als: een piet, een stoffel, een vroolijke frans, een dolle dries, een gekke trien, een joris goedbloed. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• De commis-voyageurs nemen ijlings, met achterlating van al hun bluf, de vlucht, uit vrees van in handen der Leidsche Brammen te vallen. Zooveel opschudding! en dat voor ... een enkel Dispuut, dat zijne magere kas verteert. (J. Kneppelhout: Geschriften. 12 dln. 1860-1875)
• Zoo'n reuze-bram, met zijn snuit van turfstrooisel; zoo een kale neet moest hèm heelemaal niet regeeren. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet. 1922)
• (Stoett: Nederlandsche Spreekwoorden. 1943)