Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 12-05-2023

lollig

betekenis & definitie

1) (1972) (inf.) lesbisch. Van 'lollepot*'.

• ‘Klootzak,’ riep Jan, ‘wist je dan niet dat dat wijf lollig is?’ Verbaasd zei ik nog met me klotekop: ‘Is ze dan een lolliepop?’ (Haring Arie: Recht voor z’n Raap. 1972)
• Lollig, in de volksmond veelal: lesbisch. (Enno Endt en Lieneke Frerichs: Bargoens Woordenboek. 1974)
• (Geïllustreerde Encyclopedie van de Sexualiteit. (Ned. vertaling van The Visual Dictionary of Sex. H.J.W. Becht-Amsterdam. 1977-1980. Woordenlijst p. 126)
• Lollig: lesbisch. (Hans Heestermans: Erotisch Woordenboek. 1980)

2) (19e eeuw) (jeugd) leuk, geweldig. Aanvankelijk gezegd van personen, later ook van zaken (bijv. een kast).

• Hij vond zijn ouden contub lang geen ‘lollige kerel’ meer, en zijn blik en toon eenvoudig zot, na zoo'n onbeteekenende opmerking. (Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8. 1898)
• Lollig: geweldig. Utrecht. (NRC Handelsblad, 10/03/1979, over jeugdtaal)
• Ze spreken studententaal. Voor een tentamen kon je „bakken", iemand woonde in een „verdomd lollige kast" en om de haverklap (om de paar regels) vond iemand iets „verdomd mieters". (De Volkskrant, 12/04/1985)