Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 28-08-2023

kluit

betekenis & definitie

1) (19e eeuw) (inf.) hoop; boel; grote hoeveelheid. 'De hele kluit': alles, al het geld.

• kluit. Ofschoon dit woord in de beteekenis van: kleiklomp, stuk aarde, altijd kloet, kloete luidt, hoort men even algemeen: de hijle kluit: de geheele boel, alles wat er bij behoort. Ook voor: menigte, groot getal: “”n haile kluit van dei echte baoivangers van tjalkschippersknechten”, enz. Zoo zegt men ook: vooruit! = voorwaarts! en: vooruit mit de kluit! Vgl. seeg. (H. Molema: Woordenboek der Groningsche volkstaal, in de 19de eeuw. 1895)
• Kluit, in: „de haile kluit kin mie niks scheeln”; „ie spötn mit de haile kluit”, enz. = boel, rommel, ’t Lijkt een Hollands woord; de verbinding uit is vreemd aan ’t Gronings van de meeste streken. Men hoort dan ook: de haile klaid; de haile klodde. [Ned. kluit = kloet', n Moetje pik.] Nog meer Holl. klinkt: Vooruit mit de kluit! Voor den dag er mee! Dat zel n kluit geld kostn. Doar wazn n haile kluit van dij kwoajönges. (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• Die rijke meheer met z'n dikke kluit poen kon maar eens in de maand naar Tonieja gaan. (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar. 1935)
• ‘Er is een flinke kluit pen doorgegaan,’ zei een douanier… (de Waarheid, 24/12/1953)
• Kluit, znw. de, in de zegsw. de hêle kluit, de hele boel, al het geld. | Hai het de hêle kluit urven (J. Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• Hij adviseerde om mijn eigen naam te googelen, dan kon ik zien dat er in Utrecht ‘een hele kluit Van Roosmalens’ zat. (Marcel van Roosmalen: Gras groeit niet sneller door aan de sprietjes te trekken. 2012)

2) (1924) (Barg.) (verkleinvorm) borrel.

• Na huis schorem... drink je kluitje leeg en... nip geen krakeling meer. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel. 1924)
• (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• (Ewoud Sanders: Borrelwoordenboek. 1997)
• (Hans Heestermans & Ditte Simons: Mokums woordenboek. 2014)

3) (1933) (spotnaam) inwoner van Meppel (in het zuidwesten van de Nederlandse provincie Drenthe). Ook: muggenspuiter*.

• De burgers van M. heeten in de volkstaal behalve „kluiten", naar de stukken boter, die er verhandeld worden, ook „muggenspuiters". Een vergissing is hier de oorzaak der naamgeving. Te M. danste eens rondom den toren een dichte, zeer dichte drom muggen. De zonneglans speelde met geel-rose kleuren op de duizenden gladde, teere vleugeltjes. Een jongen, die vol verbazing dit kleurenspel een oogenblik aandachtig had gadegeslagen, kwam na z’n eerste verwondering tot de conclusie, dat de toren in brand moest staan. Luid begon hij dan ook te roepen: „Brand! Brand in den toren!" De spuiten kwamen aanrukken en gaven water, tot.... men eindelijk inzag, dat men op een zwerm muggen spoot.'... (Nieuwsblad van het Noorden, 16/09/1933)