Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 25-01-2021

mie

betekenis & definitie

(1960+) (inf.) homoseksueel. Afgeleid van sodemieter*. Associatie met de vrouwennaam Mie. In Den Bosch wordt 'mie' gebruikt voor een sullige vrouw'. Kijk ook onder: Marie*en mietje*.

• Laatst was ik bij mijn vriend Louis
Net zoals ik een oudere mie... (Guus Vleugel: Ja Louis, ik ben volmaakt tevreden. 1961?)
• De zoutmijnen is een gruwelijke job. Net goed genoeg om twee, wat frêle mieën zich erin te laten doodwerken. (Hermine Heijermans: Leven met eros. 1979)
• Bij de koffie, met de door de 'mieën' (zoals mama ze noemde) meegebrachte calvados, zat iedereen door elkaar heen te kakelen.... (Annemarie Oster: Een vrouw van de wereld. 1981)
• In homokringen zelf zijn ze iets minder subtiel in hun terminologie: ‘Die twee ouwe mieën waren er ook.’ (Albert Mol: Zo zijn. 1984)
• Weet je, laffe mie, wat de voorzitter wel heeft gezegd? (Boudewijn Büch: Links. 1986)
• Wij zitten nu wel als twee gelukkige mieën op een bankje, met leuke anekdoten... (Haagse Post, 06/12/1986)
• De wereld is bont als een narrenpak, ik weet het. En er zullen waarachtig wel ouwe mieën bestaan die de Griekse beginselen zijn toegedaan alleen maar omdat mama de navelstreng te laat heeft doorgeknipt ... (Humo, 27/09/1990)
• Op het laatste moment waren extra disgenoten aangeschoven: drie ‘mieën’ uit de modewereld waren komen wippen met een koffertje kralen, knopen en pailletten. (HP/ De Tijd, 24/08/2001)