Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 21-02-2021

klets

betekenis & definitie

1) (19e eeuw) (inf.) (verkorting van kletspraat) onzin, nonsens.

• Nee, da's klets! Geen zoete broodjes bakken, Anna! (Frans Netscher: Studie's naar het naakt model.1886)
• ‘Och wat 'n klets, geef mijn der maar een die we allemaal luste, dan kikker je direct op.’ (Henri van Booven: Tropenwee. 1913. derde druk)
• Dat praatje van gedwongen bloemenkweek was maar vrouwenklets. (Herman de Man: Rijshout en rozen. 1924)
• ‘Dominees-geleuter...’
‘Meisjes-klets...’ (Carry van Bruggen: Eva. 1927)
• Kijk eens hier, als ik goed gehoord heb, ben ik aangehouden, verdacht van wapensmokkel. Dat is nu gebleken, klets te zijn... bovendien... (Willy Waterman: Een woestijn raakt zoek. Een humoristische avonturenroman. 1938)
• Klets! Je wou er niet Europeesch uitzien en dacht aan Wild Bill Hickok, beken! (Johan Daisne: De trap van steen en wolken. 1942)
• Roofovervallen? Verduisteringen? …Smokkelaffaires? …Een auto-ongeluk? Moord? Ook alweer klets, want dat was veel te ernstig en te onwaarschijnlijk. (Willy van der Heide: Nummer negen seint New York. 1954)
• Jij degradeerde die vernieuwing alweer tot een hoop klets, maar hoelang negeerde je reeds gewoon de meeste artikelen? (Paul Koeck: De binnenlandse vijand. 1972)
• Ik begrijp best dat al die praatjes over jouw film klets zijn... (Olaf J. De Landell: De porseleinen spiegel. 1976)
• Doe je dat altijd zo, ik bedoel, achteruit huppelend iemand lastigvallen met quasipsychologische klets? (Ton de Zeeuw: Aangebrand. 2010)

2) (2007) (inf.) biertje. Couranter: is koude klets.

• Daar kwam Ilja de kroeg binnen. Hij hoefde niet op te treden en hij kwam maar eens een klets drinken. (Peter Langendam: Morgen gebeurt het. 2007)