1) (19e eeuw) (inf.) babbelen, kletsen. 'Klepperen als een ooievaar'.
• ... die vooral met onvermoeide kaken kletsen en kwebbelen en klepperen over andere zich vervelende pensionnaires,... (Louis Couperus: De zwaluwen neer gestreken. 1993)
• In een interviewtje kleppert hij dat Brouwers zijn opmerking slaakte omdat Brouwers ‘blijkbaar nog altijd boos [is] op de Taalunie vanwege de Prijs der Nederlandse Letteren’. (Jeroen Brouwers: Restletsels. 2012)
2) (2000) (Vlaanderen, jeugd) bier drinken.
• Klepperen: bier drinken (een 'klep' is een pintje). (Jongerentaal in De Morgen, 23/02/2000)