Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 09-04-2022

kas

betekenis & definitie

1) (19e eeuw) (Vlaanderen, inf.) lichaam; buik, maag; (in jeugdtaal ook) mond. 'Zijn kas vullen': goed eten; 'een stuk in zijn kas hebben': dronken zijn, 'op zijn kas krijgen': een pak slaag krijgen.

• Het aan ze kasken hebben, ijdel, hoveerdig zijn. (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. 1900)
• zijn kas vullen, veel eten. (Amaat Joos: Waasch Idioticon. 1900)
• ... huidsmeer krijgen, op zijn schalen krijgen, op de lenden gehad hebben, op zijn bochel krijgen, op zijn schabbernak krijgen, op zijn kas krijgen, op zijn karkas krijgen, op zijn pens krijgen, op zijn duivel krijgen.... (Ludovicus Brouwers: Het juiste woord. 1965)
• (Walter de Clerck: Nijhoffs Zuidnederlands Woordenboek. 1981)
• Kas. Mond. 'Je kas volsteken met frieten.' (Jongerentaal in De Morgen, 24/02/1999)
• (Herman J. Claeys: Vlaams Dialecten woordenboek. 2001)

2) (19e eeuw) (Vlaanderen, inf.) bochel, bult. 'Hij heeft een kas op zijn rug'. In Nederland: kast*.

• (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. 1900)