Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 22-09-2021

karonje

betekenis & definitie

(16e eeuw) (scheldw.) verachtelijk vrouwspersoon; feeks; vuile slet. Dit scheldwoord, tot vrouwen gericht, was in zeventiende-eeuwse kluchten heel gebruikelijk. Het komt van het Franse woord 'carogne' dat op zijn beurt is terug te voeren op het Italiaanse 'carogna' (aas, kreng). Zelden ook op zaken van toepassing (zie citaat 1940 Jan de Hartog).

• Want hij stonk naar de tabak uit zijn verrotte tronie,
als een vuil karonie. (Livinus van der Minnen: Den eerelycken pluck-voghel. 1677)
• Zy sprak de speelster aan, als razende en verwoedt.
Karonje, 't is jou schuldt. die zalf, dat stinkent goedt. (Lukas Rotgans: Boerekermis. 1708)
• ’t Is een karonje. Ook dit is een smaadnaam. Zo zegt men, ’t is een ondeugende karonje; ’t is een slimme karonje, enz. Dit is vervormt van het Fransche charogne, een dood aas, een kreng, ’t geen stamt van ’t Latijnsche caro, vleesch. ’t Is dan het zelve met pry, dat ook zulk een doode dreng betekent. Kreng is uit karonje versmolten. Pry is van ’t Fransche pris, gevangen, het zelve met ons prooi. Ziet de Fakkel in Kreng, bladz. 192. en Pry, bladz. 288. Of men dan zegt een karonje, een pry, een kreng, een aas, een stinkend stuk vleesch, ’t is alles van even lieflijken geur. Doch de dieven behouden dit voorrecht, dat zy ravenaazen zyn. (Carolus Tuinman: De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der vaderlandsche moedertaal. Deel I. 1726)
• Nu eens vertoont er zich een trek van medelijden dan weer van verontwaardiging op, of speelt een glimlach om de gevulde lippen, die zich enkele keeren spenen om een: ‘'t is zonde,’ ‘wel heb ik van mijn leven’ of een ‘wat een karonje!’ te doen hooren. Van Toorn, in het volle bewustzijn dat ‘zijn Fie’ alles wel verder bedisselen zal, is weder naar den winkel gegaan, om een ander voor de bezigheden van den dag in orde te brengen. (Justus van Maurik: Uit het volk. 1879)
• Om den dood geen woord, geen woord meer van die karonje, Frits! Ze loopt al met numero drie."(de Groene Amsterdammer, 14/06/1903)
• (Alfons de Cock: Spreekwoorden en zegswijzen over vrouwen, de liefde en het huwelijk. 1911)
• Later had hij het wel anders ondervonden, z'n vader gezien als een sukkelachtige zuiplap, z'n moeder als een geslepen konkelaarster, kwaadstookster en schijnheilig karonje. (A.M. de Jong: Merijntje Gijzen's jeugd. 1927)
• Heeft hij een dochter, vroeg ze, die van het ringbaardje ? Een karonje, zei ik, die er aan-merking op maakt dat papa zijn eitje 's morgens te hard gekookt is... (de Groene Amsterdammer, 13/01/1934)
• Die zuig-persmolen is een karonje van heb ik jou daar; maar met z'n tweeën zullen ze 't wel proper klaren... (Jan de Hartog: Hollands Glorie. 1940)
• Weer was het dat vrouwelijke Judasje, dat mij verried. 'In de Ostade, driehoog boven die mellekboer!' berichtte dat kleine caronje. (Piet Bakker: Jeugd in de Pijp. 1946)
• "Zo'n verdommes klein karonje!" lachte Nonkel Nol. (A.M. de Jong: Het geslacht Verhagen. 1956)
• Karonje, karanje: Oude vrouw, oud versleten ooi. Pic. carogne > Mnl. crongie ‘aas, kreng’, Ndl. karonje ‘feeks, helleveeg, kreng’, Fr. charonje < volkslat, caronia, Lat. caro, ‘vlees’. BEW 239. (Casper van de Ven: De Brabantse spot- en scheldnamen. 2013)