(17e eeuw) (scheldw.) kreng; gemeen persoon. Meestal van toepassing op vrouwen. Het WNT citeert o.a. J. Six van Chandelier (Poësy, verdeelt in ses boeken, en eenige opschriften. 1657): "Hoe? derft dat aas, die onbesneden Schynheiligh, met een hand vol stofs, Noch naadren onder 't oogh myns hofs?"
• ‘Aas’ of ‘kreng’ wordt meestal gebruikt m.b.t. dode lichamen, vnl. van dieren. Als scheldwoord meestal van toepassing op vrouwen, maar niet in het citaat hierna. Vondel gebruikte het woord destijds al m.b.t. de joden: ‘Een weder-spannigh aes, dat uyt vervloeckte nijd Haer kroon en zetel had ontluystert en ontwijd.’ Je staat toch ippes op wach met mijn! Ik vin het toch ook zoo lekker niet, mesjokke aasch! (Fr. Van de Vrande: Grensleven. 1936)
• Het werd Grimmel even rood voor z’n ogen, maar hij beheerste z’n stem en zei zo kalm mogelijk: ‘As jij niet door de haaien gevreten wordt, dan vind ik jou wel. Met mijn eigen handen draai ik je je lelijke magere kop van je romp, luizig aas dat je bent.’ (Piet Bakker: De slag in de Javazee. 1951)