Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 09-02-2024

kachel

betekenis & definitie

1) (19e eeuw) (Barg.) stomdronken. In Groningen: hij heeft de kachel aan. In het Westfries: kachelig (J. Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984). Zie ook: kacheltjelam*.

• Zegsw.: hij het de kachel an: hij is dronken. (H. Molema: Woordenboek der Groningsche volkstaal, in de 19de eeuw. 1895)
• Sien, de dokter heb gezegd: driemaal roggeboeljon, driemaal innemen heb de dokter gezegd,.... en nou heb-ie weer vijfmaal ingenomen.... ja Sien, je ben sikker, je ben kachel, Sien. (Henri Hartog: Sjofelen. 1904)
• Vele van die termen zijn door het geheele land verbreid, maar laveloos, smoordronken, schijnt bepaald Amsterdamsch, en wel de Jordaansclie uitspraak van een vrijwel verouderd lijveloos (dood, machteloos), toegepast dus op iemand die „voor mirakel" ligt. Minder sterk is kachel, waarvoor men ook hoort: hij heeft de kachel aan, of hij heeft de brand. (De Sumatra post, 01/07/1914)
• Lijveloos (dood, machteloos), toegepast dus op iemand die „voor mirakel" of voor Pampus ligt. Minder sterk is kachel, waarvoor men ook hoort: hij heb de kachel an en hij heb de brand. Sterke drank heet huppelwater, ook wel slingerolie. (Vragen van den dag. Maandschrift voor Nederland en koloniën, 01/01/1918)
• Want ook rampzalige dellen waren dol op Karel; op zijn rijzige lengte, op zijn zoentoet, op zijn losse, onvergelijkelijklicht gaan-en-staan als hij niet kachel lei of in waanzinnige heftigheids-stijging van driftbuien losbarstte. (Israël Querido, De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel. 1924)
• Kaggel = dronken (uit het Holl.) Hai is lekker kaggel. (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• De volgende omschrijvingen en andere benamingen, soms duidend op verschillende graad van dronkenschap, worden aangetroffen: 'n slokkie op, hem hebben zitten, stuk in de kraag hebben, beschonken, vet, hem op hebben, bezopen, stomdronken, stevig aangeschoten, afgeknoedeld, zat, sikker of sikkem, teut of half teut, afgelaje, lazerus, afgetuigd, onder den olie, kachel zijn, keep zijn, lam, tipsy, as 'n maleier. 'n Stuk of twintig benamingen! (H. Dijkhuis: Vijftig dagen in een Jordaans kosthuis. 1939)
• (Dr. C.G.N. De Vooys: Verzamelde taalkundige opstellen. Deel III. 1947) p. 232
• Ordelio lag kachel in zijn hotel met een blauw oog van onze maëstro... (Simon Vestdijk: De koperen tuin. 1950)
• Had kachel achter het stuur gezeten, al voor de zoveelste keer ... (Simon Carmiggelt: We leven nog. 1963)
• Geef me nog een wuppertje toe ('n borreltje). Ik heb nog geen bril, ik ben nog niet kachel (nog niet dronken). Vorige week had ik 'n star, 'n poepie-an (was ik dronken). (H. Langedijk: Hé is dat Westfries? 1963)
• `Dat is om zelf kachel van te worden', zei Kerrie-Kees. (Simon Vestdijk: Het verboden bacchanaal, 1969)
• Gestegen volkstaal is o.a. afgaan ‘een figuur slaan’, belazeren, bietsen, geheid ‘stellig’ ibbel, ‘akelig’, kachel ‘dronken’, kak, met iets kappen, miskleunen, uit de kunst als uitdrukking van waardering, ontiegelijk, pet ‘iets waardeloos’, schnabbel ‘bijverdienste’, dat zit wel snor, op iemand vallen ‘verliefd worden’ (Endt 1972). (Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 90. 1974)
• Dan ga ik zoet terug naar moeder de vrouw, want ik geloof dat ik kachel word. (Roobjee: Vincent en Astrid van Gogh verdwijnen in een korenveld. 1977)
• Maar wat ben ik tekeer gegaan hè, maandag, helemaal kachel was ik. (Guus Vleugel: Een valse nicht, 1985)
• `Wat was ik lam zeg', zei Jos, op een toon alsof hij er nog van genoot. `Kachel', beaamde Chris, terwijl hij zijn koffie dronk. (Gerben Hellinga: Merg en been, 1986)
• (Ed van Eden: Deltas groot spreekwoordenboek. 1989)
• Elke nacht viel ik helemaal kachel in mijn dure hotelbed. (HP/De Tijd, 23/04/1994)
• Nooit zal ik vergeten hoe hij volkomen kachel in zijn tenue de soirée de keuken kwam binnenwaggelen … (Peter Drehmanns: Schaduwboksen. Schaduwboksen. 2003)
• Ik was trouwens behoorlijk tipsy toen ik dat verhaaltje schreef. En volgens mij was hij hartstikke kachel toen hij het las, haha! (Peter Drehmanns: De schrijver en zijn meisjes. 2011)
• ‘Ik ben nu al kachel,’ zingt Suus. ‘Wat moet dat worden op het schoolfeest vanavond?’ (Patrick van Rhijn: Big Sister Live. 2011)
• Net als bij de begrafenis van mijn oma, waar mijn oom zo kachel was dat hij niet meer op zijn benen kon staan. (Loïs Bisschop: Ik ben Loïs en ik drink niet meer. 2015)

2) (1986) (Barg.) niet goed wijs, gek: Ben je nou helemaal - ? Vermeld in de Grote Koenen (1986).

• U wordt natuurlijk helemaal kachel van al die stakingen tegenwoordig in de publieke sector. Van uw belastinggeld enzo. Maar u heeft hoogstwaarschijnlijk geen idee waarom. (www.dichtbij.nl)