Wat is de betekenis van Teut?

2024-04-19
Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

teut

onder invloed van drank; dronken; aangeschoten. Voorbeelden: 'Mijn moeder dacht dat ik de neus van mijn grootvader had, maar die had hem van de drank. Ik begin trouwens teut te worden.' Hij schenkt de glazen nog maar eens vol, de fles is nu op een bodempje na leeg. J. Bernlef, Buiten is het maandag, 2003 Zaterdagavon...

2024-04-19
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

teut

1) (1665) (inf.) dronken. Wellicht van een gewestelijk woord voor `versufd'. Of: omdat men van drinken begint te 'teuten' (zeuren of onzin uitkramen). Het WNT vermeldt al een vindplaats in een klucht uit 1665. • Hy is teut. Dit zegt men van ymand, die beschonken is. Dit teut zal zyn van teuteren, tateren, hakkelen. De dronkenschap belemmert de...

2024-04-19
Ewoud Sanders woordenboeken

Ewoud Sanders (2019)

Teut

Teug is in 1900 aangetroffen in Oost-Vlaanderen. Een dialectwoordenboek geeft als voorbeeldzin: 'Ik ga met der haast 'nen grooten teut pakken.' De oorspronkelijke betekenis van teut is 'teug'. Men zei teuten voor 'drinken, zuipen' en teuter voor 'drinker'. Zoals bekend wordt teut tegenwoordig in de eerste plaats gebruikt voor 'dronken, beschonken'.

2024-04-19
Brabants Handwoordenboek

Prof. dr. Jos Swanenberg (2015)

teut

(zn) neus van de schoen WB.

2024-04-19
Woordenboek van Eufemismen

Marc de Coster (2004)

teut

Lichtjes dronken. Het WNT citeert ‘Coli Compas of de klucht van Ian Tryntiens en Duyfie’ (tweede dr. 1665). In het ‘Spreekwoordenboek’ van Tuinman lezen we: ‘Hy is teut. Dit zegt men van ymand, die beschonken is. Dit tuet zal zyn van teuteren, tateren, hakkelen. De dronkenschap belemmert de tong.’ Teuten is gewestelijk voor: talmen, lijzig praten....

2024-04-19
Woordenboek van populaire uitdrukkingen

Marc de Coster (1998)

Teut

slang voor ‘dronken, aangeschoten’. Wellicht van een gewestelijk woord voor ‘ver- sufd’. Het WNT vermeldt al een vindplaats in een klucht uit 1665. Een gabber was zó teut... (Jan Mens: Er wacht een haven,1950) Ach, jij, je bent hartstikke teut, zei ze. (Jan Wolkers: Gesponnen suiker, 1963) Ik ben zelf teut maar niet zo teut of ik kan mijn vriend...

2024-04-19
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

teut

Tuit (van een kan e.d.); ook in de verb. tranen met teuten; - ook: snuit, mond. Ik lees gaarne verzen van Goethe, ze zinderen dwars door me heen, vaak ween ik dan tranen met teuten en ook wel eens teuten alleen, GHYSEN 1963, 9. Weinig kannen laten toe koffie uit te gieten zonder dat er een druppel langs de teut loopt en prompt op tafel, hem...

2024-04-19
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Teut

I. bn., 1. (gew.) suf; uitgeput, afgemat; 2. (volkst.) dronken : teut zijn; halj teut, flink aangeschoten. II. m. en v. (-en), 1. persoon, inz. meisje of vrouw die talmt, treuzelt: vooruit nu, teut die je bent! ; 2. zeur : dat is zo’n oude teut!

Wil je toegang tot alle 13 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-19
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

teut

1. m. en v. teuten (zeurkous); 2. bn. (dronken): hij was teut, gmz.