Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 30-03-2023

forsgebouwd

betekenis & definitie

(19e eeuw) (euf.) dik, zwaarlijvig. Syn.: corpulent*; embonpoint*; gezet*; goedgevuld*; presentie* hebben; volumineus*.

• ‘Op zij lomperd!’ riep een groote en forschgebouwde sjouwerman den heer ex-bakker toe, terwijl deze nog in zijn beschouwingen verdiept was… (J.J. Cremer: Romantische werken. Deel 5: Daniël Sils. 1879)
• Juffrouw Toria Schouwbroeck was een forsgebouwde vrouw, met donker, nauwelijks hier en daar grijs-spikkelend haar, dat zij trouwens zorgvuldig bijkleurde, en had grote, grove, zwarte ogen. (Cyriel Buysse: Het ezelken. 1925)
• Dan verschijnt Maurits in het oord. Maurits, in de vijftig, groot, forsgebouwd, is getrouwd geweest; dat zegt veel. (E. du Perron: Verzameld werk. Deel 1. 1955)
• Toen hij na veertig meter het platte dak van de kerk bereikte, stond een forsgebouwde Italiaan hem op te wachten. (De Gids. Jaargang 150. 1987)