Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 01-06-2020

dik

betekenis & definitie

1) (2012) (hiphoppers) goed, leuk, geweldig.

• “Ai, man, John heeft een heel dik plan,” zei ik. (Saul van Stapele: Witte panters. 2012)
• Er zijn ook bijvoeglijke naamwoorden die in de letterlijke betekenis niet positief zijn, maar in een andere, figuurlijke betekenis wel, bijvoorbeeld dik, dat net als vet betekent dat iets geweldig, dik in orde is. (Vivien Waszink: Woord! De taal van nederhop. 2013)
• (Lucas Gasthuis: Taal Twee. 2018) p. 69

2) (1934) (Twente) dronken.

• ... vgl. Twentsch dik „dronken"... (Tijdschrift voor Nederlandsche taal-en letterkunde, Volumes 53-54. 1934)
• Want in Twente hoort men juist onder boeren de bizarre zegswijze „hej was 800 dik az ne kreej",... (Onze Taaltuin. 1934)
• Ook zegt men in Twente wel: zoo dik as ne krèèi, zo dronken as een kraai; men kan dat vooral onder boeren horen, maar ook in Drente en Gelderland. (Herman Lambertus Bezoen: Taal en volk van Twente. 1948)
• (M.A. van den Broek: Alcoholisch Spreekwoordenboek. 2000)