Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 07-08-2021

foet

betekenis & definitie


(19e eeuw) (< Lat. foetus) (ook: foetus, feut) (stud.) scheldwoord voor een noviet, groen. Tegenwoordig spreekt men van een nul*.

• Waarop terstond een ander foetus opstaat, dat, denkende iets buitengemeen aardigs te zullen uitboezemen, op den toon, als of hij den vorigen toast kwalijk nam, uitsnatert: 'En ik, meneeren! ik drink op al de mooije meisjes!' (Johannes Kneppelhout: Studentenleven. 1841-1844)
• Als je groen wordt begin je mensch te worden. Voor die tijd ben je dat absoluut niet, geen kwestie van. Dan ben je een jongen — een foetus, zeiden wij aan de Indische. (Tjeerd Flappuith: Toen ik Indisch student was. 1902)
• Wij staan hier op een hoopie,/ wij klooien bij elkaar,/ wij houden van geen zoopie,/ wij, lamme foetenschaar. (F.R. Coers Frzn.: Studenten-Liederboek van Groot-Nederland. 1916)
• Door zijn huwelijk met de dochter van den rijken sigarenkistjesfabrikant Huybrechts veel te snel opgeklommen langs de sociale ladder van Dombergen en dat is den ‘feut’ in de kop geslagen. (A. Roothaert: Doctor Vlimmen. 1937. 3de druk)
• Wat is dat hier veur 'n kôr? In mijn tijd hield de feut zijn smoel, wanneer 'n ouwere-jaers aen 't weurd was! (Roothaert: Vlam in de Pan. 1942)
• Ik daarentegen dacht aan delirium tremens, en wat oudere medische studenten ons foeten en biggen daarover wel eens hadden medegedeeld, bij wijze van bangmakerij, wanneer wij ons in smadelijke rijen verdrongen voor ‘het kotsen’. (Simon Vestdijk: De koperen tuin. 1950)
• Ik heb in een studentensoos een tafel met een klauw opgetild, waar tien feuten nog moeite mee hebben. (C. B. Vaandrager: De Hef. 1975)
• Werk aan de winkel, feut! (Johnny van Doorn: Langzame wals. 1986)
• 'Je naam, feut!' bulderde mijn overweldiger. Feut: afkorting van 'foetus', een alleszins verdienstelijke beschrijving. (Erik Hazelhoff Roelfzema: Soldaat van Oranje. 1987)
• Negen jaar lang hadden ze als echte corpsballen op kosten van pa samen biertjes gedronken, flink gezooid met feuten... (Harrie Jekkers & Koos Meinderts: Kunst met peren. 1988)
• (Marc Hofkamp & Wim Westerman: Aso’s, bigi’s, Crimi’s. Jongerentaalwoordenboek. 1989)
• Leden van het VU-corps waren een feut aan het jonassen. (Eric Slot: Kleine Encyclopedie van de Wansmaak. 1992)
• Waarom ga je dan toch studeren, feut? (Freek De Jonge: Opa's Wijsvinger. 1993)
• Toekomstige leden, 'nullen' of 'feuten' geheten in de corpstaal, zijn volgens verenigingsvoorzitter (praeses) Duco de Boer net zo goed gedekt. (Elsevier, 05/10/1996)
• Moet je voorstellen dat er bij ons een feut in de koffiekamer naar tv zit te kijken! (Onno te Rijdt: Mores. 2001)
• Met tweehonderd of andere kaalgeschoren feuten moest ik van 's morgens vroeg tot 's avonds laat allerlei vernederingen ondergaan.... (Theo Kars: Memoires van een slecht mens. 2010)
• Na afloop van de groentijd verdeelden de feuten zich over een twintigtal disputen. (Just Enschedé: Rock & Roll Cabaret. Mijn jaren met Bram Vermeulen en Freek de Jonge. 2014)
• De kandidaatleden van zijn jaar, de feuten, waren op een middag opgetrommeld door de ontgroeningcommissie. (Wim van Teeffelen: Een Franse slag. 2015)
• Was een feut niet tekstvast, dan werd hij met die wandelstok, nadat het handvat om zijn nek gelegd was, naar voren getrokken. Soms ook moesten degenen die de tekst niet kenden naar voren ‘tijgeren’. (Meindert Fennema: Goed fout. Herinnering van een meeloper. 2015)
• Leuk dat jullie er zijn, fijne feuten van me. (Jeroen Guliker: Harde noten. 2017)
• De mede-feuten blonken al vóór de Grote Gelijkschakeling uit in eenvormigheid. (Viktor Frölke: Het dispuut. 2017)
• ‘Fucking kankerfeuten,’ zegt Nelis onder zijn adem door. (Freek van Kraaikamp: Elitepauper. 2018)
• Dit jaar logeert er een feut uit Heemstede in ons huis, een buurjongen van Sjaffie. (Martje van der Brug: Zo doen we dat hier. 2018)