Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 16-05-2021

etteren

betekenis & definitie

1) (1980) (Barg.) (vergeefs) zwoegen.

• (Henk Salleveldt: Het woordenboek van Jan Soldaat in Indonesië. 1980)
• Het was etteren met die kisten, ze waren bijna niet open te krijgen. (Haring Arie: De Sarkast. 1989)
• Na een hele week etteren met naald en draad en overal conform de voorgeschreven afmetingen met rood garen 05964 te hebben ingenaaid, mochten we ’s avonds naar de kantine. (Frans van Es: Who the fuck is Frans van Es? Een greep uit het leven van een marineduiker. 2002)

2) (1984) (inf.) zeuren, zaniken.

• ettere, w.w. Ook: naar, vervelend doen. | Zit toch niet zô te etteren. (J. Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• Het lijkt wel of niemand zich bewust wil zijn van de sociale klap die Hilversum te wachten staat. Gevolg: ze laten de baasjes etteren, het parlement zeuren en laten Aad Nuis niet begrijpen waar het over gaat. (Elsevier, 26/11/1994)
• Loop niet zo te etteren, kneuzenkop. (Özcan Akyol: Eus. 2012)
• Hij hield ook op met etteren als je vroeg wat zijn vader en moeder ervan zouden denken; dan barstte hij in snikken uit en begon oude schoolliedjes te zingen. (Raoul Serrée: De wallen in de jaren ’60. Verhalen van prostituees, penoze en de postbode. 2015)

3) (1902) (Ned.-Indië, sold.) zweten.

• Etteren. Transpireeren. (Soerabaijasch handelsblad, 03/07/1902)
• Bronzen, etteren, zweten. De soldaten hadden deze zegswijze:
Een opper- en hoofd-officier: wasemt uit.
Een subaltern-officier: transpireert.
Een onderofficier: zweet.
Een korporaal: ettert.
Een soldaat: rotstraalt. (J.J.M. van Dam: 'Jantje Kaas en zijn jongens,' Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, 1942-1948)