Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 12-12-2022

draad

betekenis & definitie

1) 1925) (zeem.) marconist. Uit de tijd toen de antenne van de seinapparatuur nog bestond uit een draad die met tuigage verbonden was. Vgl. Eng. slang: 'sparks'.

• Eh.... wat zei-je? Draad? Nee, nog niet gezien. Marconisten hebben altijd 'n jaar werk an der toilet. (Pieter Verhoog: Onder de tropenzon: een zeeverhaal. 1925)
• Het was den. marconist, of hij het tempo van de machine hoorde versnellen, alsof hij de zwellende kracht van de ketels ... „Nieuws, draad? ... „Stil," commandeerde de marconist, terwijl zijn hand in jachtend tempo op de sleutel begon te tikken. (J. Gerhard Toonder: Schippers naast God. 1943)
• Neem bijvoorbeeld dat geval of de marconist 'radio-officier' genoemd moet worden of 'radio-telegrafist'. Aan boord heet hij 'Draad' en verder kan hij barsten. (Jan de Hartog: Omnibus. 1962)
• 'Ik heet Marconi,' antwoordde ik, 'en Draad en Rosbaard, maar mijn vrienden noemen me Hein.' 'Je bent toch ... Ik ben een fatsoenlijke marconist en daarom noemen ze me aan boord Marconi of Draad; van de draadloze, snap je? (Willem de Geus: Het verloren schip en andere verhalen. 1967)
• Kunnen wij contact met de wal opnemen, Draad? (Jan De Hartog: De kapitein. 1967)
• Ik herinnerde me dat de radio-officieren niet langer met 'Draad' werden aangesproken maar met 'Marco'. (Jan De Hartog: De Commodore. 1987)

2) (1984) (Vlaanderen, inf.) geld.

• (H. Mullebrouck: Vlaamse volkstaal. 1984) p. 272