(1911) (inf.) zich in het zweet werken.
• Dat was zoowat twaalf kilometer; de wind was achter, kwestie van een dik half uurtje, want de jongens van de fietsclub hadden stevige beenen en het kon ze nooit zoo heel veel schelen, of ze wat warm werden en thuis kwamen met een slap flauwgevallen boordje; ‘een zweetje halen’, noemden ze dat, niet zoo heel netjes, maar anders wel beeldrijk. (Jan Feith: Uit Piet’s vlegeljaren. 1911)
• Bal sting een zweetje te hale aan de moer, die zo koppig was als een pompslinger, en most telkens afnokke door het vele gaaies dat voorbij kwam. (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar. 1935)