Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 24-01-2022

dubbele

betekenis & definitie

(19e eeuw) (sold. en mar.) sergeant-majoor. Vanwege de vier strepen op de mouwen (het dubbele van een korporaal).

• de dubbele: sergeant-majoor (draagt dubbele streepen op de mouwen. (Taco H. de Beer (red.): Onze volkstaal. 1882-1890: Militaire Akademie)
• Dubbele, (mil.), sergeant-majoor, naar de dubbele streep, die hij op de mouw heeft. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• De dubbele: de sergeant-majoor. (Soerabaijasch handelsblad, 24/10/1901) (over kazernetaal)
• Dubbele: sergeant-majoor, naar de dubbele streep, die hij op de mouwen heeft. (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II. 1914)
• Een „goudvink" is een hoofdofficier, een „dubbele" een sergeantmajoor (naar de dubbele streep, die hij op de mouw heeft) een „roffeljongen" een tamboer, een „broekje" een jong-aangesteld gegradueerde, iemand, die slechts kort een rang of graad bekleedt (eigenlijk iemand, die pas een broek draagt, nog heel jong is)... (de Sumatra Post, 17/12/1914)
• Een adjudant heeft soms den bondigen bijnaam van „stip", met het oog op zijn distinctief: een gebombeerd knoopje op den kraag. De sergaant-majoor is vaak de „dubbelgestreepte", of, korter, de „dubbele" (dubbele chevrons op de mouwen). (de Sumatra Post, 21/08/1918)
• Maar onder 't aankleden werd ik nóg verstandiger. Besloot, als 't kon, toch maar 'n conflict met de dubbele te voorkomen. (Theo Thijssen: Egeltje. 1929)
• Veel afwisseling biedt dit niet, maar het is ook geen heksenwerk, al heb ik somtijds moeite om het den ‘dubbele’ naar den zin te maken wat mijn calligrafie aangaat. (Alexander Cohen: In opstand. 1932)
• Dubbele, sergeant-majoor, naar de dubbele streep, die hij op de mouwen heeft. (J.J.M. van Dam: 'Jantje Kaas en zijn jongens,' Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, 1942-1948)
• Dubbele: militaire rang. (Fred S. Loen: Petjoh. Indisch woordenboek. 1994)