Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 12-07-2023

doetje

betekenis & definitie

(1909) (scheldw.) onnozel iemand; halfzacht iemand; slappeling; sukkel. Aanvankelijk alleen van toepassing op vrouwen. Mogelijk afgeleid van het oude woord 'doei' (domme dienstmaagd, onnozel vrouwmens). Bij Wolff en Deken vinden we 'malle doede' voor onbenullig vrouwspersoon.

• Gonne was toch eigenlijk veel meer een meisje voor haar, een meisje als zij. Geen doetje, nou ja - had ze geen groot gelijk de menschen niet te zacht te beoordeelen? (H. Robbers: De Roman van een gezin. I. De Gelukkige Familie. 1909)
• Doetje. Een onnoozel, onbeholpen vrouwspersoon. (J. De Vries: Westfriesche woorden. 1909)
• Een doetje (Onnoozel meisje, of : vrouw. — V. D.). Een doeze (C.T.en DA.XL). Een dooze,of: doos.(C.T.). Doos is in die betek. verouderd, zegt Van Dale, doch gewest, nog: Wat een doosje! Hoogst waarschijnlijk is de overdracht van obscenen aard : doos - vrouwelijk schaamdeel; doos: vrouwspersoon. (A. de Cock: Spreekwoorden en Zegswijzen over de Vrouwen, en Liefde en het Huwelijk. 1911)
• Schele Bertus, haar vroegere souteneur, leek geen doetje; integendeel, een der gemeenste Zeedijk-boeven. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. 1914)
• Doetje, vrouwennaam, ’t Is mor n Doetje ’t is een eenvoudig, simpel, onnozel vrouwtje. (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• Wij kunnen geen doetjes zijn, wanneer we achter zulke kerels aan zitten. (het Vaderland, 25/12/1934)
• Hij doet mondjesmaat zijn werk en zoekt geen aanraking met de andere jongens. Thuis is het toch waarachtig geen doetje. (Piet Bakker: Ciske de rat. 1941)
• Steeds maar loentjes geven an de baas, ik ben geen doetje. (Jan Mens: Er wacht een haven. 1950)
• En zooals het wel vaker gaat bij de kleintjes, hij was vlug van lichaam en geest, zat vol kwajongensstreken (ik was 'n doetje!) … (Jan Fabricius: Jeugdherinneringen van een Asser jongen. Tweede druk. 1959)
• Een onbeduidend gezicht, met stompneusje en brede kaken. X-benen. Toen sergeant Banniseht vanuit de schaduw de nieuweling zag naderen, voelde hij zich teleurgesteld. Dit leek eerder een doetje. (Bouke B. Jagt: De muskietenoorlog en andere verhalen. 1978)
• Dat horen jongens toch te doen. Anders zouden ze doetjes zijn. (J.W. Holsbergen: Tussen melk en bitter. 1978)
• Madeleen werkte nog om het beeld van een bazige en poezige madam dat Joanna opgeroepen had te corrigeren. Geen doetje, dat was een feit. (Elisabeth Keesing: Maart is nog ver. 1979)
• In dit gezelschap is de doorgaans vervaarlijke Ice Cube een doetje. (NRC Handelsblad, 13/08/1997)
• Tegenover alle borrelpraat in Europa over arrogante super-de-luxe-machten geleid door idiote cowboys staat eenzelfde hoeveelheid geblaat in Amerika over antisemitische, Arabofiele, cryptotrotskistische Eurodoetjes. (de Groene Amsterdammer, 13/07/2002)
• Nou nou, die politiecommandant is geen doetje. (HP/ De Tijd, 21/03/2003)
• Doetje: ‘Week figuur’ of ‘zacht ei’. TvK 100. (Casper van de Ven: De Brabantse spot- en scheldnamen. 2013)