Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 01-06-2020

dakhaas

betekenis & definitie

1) (19e eeuw) (sch.) kat.

• Schertsenderwijze heb ik een kat wel eens een dakhaas hooren noemen; ook wel een balkhaas. (Laurillard in Navigator 29, 514, geciteerd in WNT)
Daakhaos m. z. n., kat (dakhaas). (C. Breuls: Vademecum handelend over Maastrichtsch dialect. 1914)
• (Jacobus van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. 1914)
• De sprong van haas op mensch is gauw genoeg volbracht, Ziehier: van haas tot dakhaas, dakhaas — kat.... we zijn d'r! (de Groene Amsterdammer, 20/12/1924)
• Dakhaas: dief, kat. (Piet Grijs: Blijf met je fikken van de luizepoten af. 1972)
• Een dakhaas, 'n rooie kater, de schrik van de buurt, een gemenerik waarvan men vertelde dat-ie baby's in kinderwagens krabde... (Johnny van Doorn: Gevecht tegen het zuur. 1984)
• In de Hazenstraat overreed hij een kat, het veroorzaakte zijn eerste glimlach. 'Dakhaas op sap,' zei hij. (Jan De Hartog: Drie dode dwergen. 1987)
• Wie kent ze niet, de sensatieverhalen uit de Tweede Wereldoorlog, over waterkonijn (rat) en dakhaas (kat) die openlijk of onder pseudoniem op tafel kwamen? (de Volkskrant, 03/03/2004)

2) (2003) (stud.) lafaard. Meestal: achterlijke of laffe dakhaas (pleonasme). Gesignaleerd op de website Jaarclub Quintus op 27/01/2003.

• Vlak daarna op het Quote 500-feestje, zei hij: 'Ik ga burgemeester Job Cohen begin januari een brief sturen en hem om beveiliging vragen'. Dezelfde Cohen overigens, die hij op zijn - inmiddels uit de lucht gehaalde - weblog een 'dakhaas' noemde en die hij uitdaagde voor een race om het burgemeesterschap van de hoofdstad. (het Financieele Dagblad, 13/01/2005)
• Intussen groeit een generatie tv-kijkers op die denkt dat het zo hoort. Dat ‘luilebol’ en ‘achterlijke dakhaas’ alledaagse omgangstaal zijn. (HP/ De Tijd, 13/01/2006)

3) (1926) (Barg.) inbreker.

• Een vechtpartij ontstond, waarbij de „dakhaas" zijn hoed verloor en zich wist los te rukken. (De Gooi- en Eemlander, 25/06/1926)
• De politie kwam naar boven, doch de man vluchtte het dak op en rende als een dakhaas door de goten. (Middelburgsche courant, 08/05/1928)
• Jeugdige "dakhaas" toonde beroepstrots. (De Telegraaf, 30/11/1956)
• Dakhaas ontsnapt. Politieman op zoek naar inbreker, valt van schutting. (Nieuwsblad van het Noorden, 24/06/1969)
• (Enno Endt: Een taal van horen zeggen: Bargoens en andere ongeschreven sterke taal. 1969)
• En terwijl hij staarde naar de planken tegenover hem, zei hij bedaard: ‘Jullie zijn een stelletje zeldzame ouwehoeren. Op jullie luie verdommenis zitten en de godsluizigste dakhaas laten wegkomen.’ (Vincent Mahieu: Verzameld werk. 1992)
• Volgens Teule hoorde de man, een 'zeer ervaren inbreker', ook eigenlijk niet in Hoorn thuis. 'Wij huisvesten kort gestraften, mensen die hun boetes niet kunnen of willen betalen. Deze dakhaas was gepakt tijdens een routinecontrole en hij moest nog een paar maanden zitten. (NRC Handelsblad, 17/08/1993)
• Het Nederlands heeft trouwens een soortgelijke schertsende benaming voor een kat: dakhaas. Dat woord betekent daarnaast 'inbreker', vanwege de gedachte dat een inbreker als een kat over de daken sluipt. (Heidi Aalbrecht & Pyter Wagenaar: Waarom is een witte neushoorn grijs (en een zwarte ook)? 2015)

4) (2012) (sch.) loodgieter.

• Met het woord dakhaas worden her en der overigens ook inbrekers bedoeld en soms ook loodgieters. (Arie Bras,Wim Daniëls: Dakhazen en bretelpiano’s. 2012)