Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 06-07-2023

besjoemelen

betekenis & definitie

(1896) (ook: besjoechelen, besjoefelen) (Barg.) bedriegen; zwendelen; om de tuin leiden. Vgl. Duits: 'beschummeln'. Besjoemelen is een iets milder woord dan beseibelen*. Kijk ook onder besjoecheld*. Sjoemelen* en besjoemelen komen uit het Rotwelsch (het Duitse Bargoens). Deze woorden komen al omstreeks 1750 in een woordenboek van de Noordduitse volkstaal voor. Zigeunerwoorden zoals 'sjindav' (kakken) en 'sjindalo' (kakhuis) liggen er aan ten grondslag. Onder invloed van het Duitse 'Schund' (smeerboel) zou het werkwoord 'schummeln' (knoeien) zijn ontstaan. In de Nederlandse volkstaal bestaan er heel wat syn. voor bedriegen: afleggen*; afneuken*; bebliksemen*; bedonderen*; bedonderstralen*; beduvelen*; befazelen*; beflikkeren*; befratsen*; belatafelen*; belazeren*; belazerstralen*; belubberen*; bemieteren*; benosselen*; beschijten*; beschwibbelen*; beschwindelen*; beseibelen*; besjaggelen*; besodemieteren*; betoepen*; betoeteren*; betoppen*; bijlen* enz.

• ik weet alles! nota bene uit den mond van man die zooeven mevrouw Brose voor drie centen trachtte te besjoemelen. (Provinciale Overijsselsche en Zwolsche courant, 29/01/1896)
• De sapies geslacht en verdeeld, waarbij iedereen toont te weten dat 't vieesch beter is dan de beenen. De vivres uitgegeven, de bons ingenomen om de bullen te doen kloppen; thee, koffie, wijn en jenever verstrekt - laat je niet besjoemelen, want thuis moet je alles verantwoorden. (Het nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië, 02/05/1903)
• En bij Zeliks moeder, die liever haar tong zou afbijten dan bij 'n goj een spoog water te drinken, was de vereering voor Maupie grenzenloos, Maupie, die zich nooit, als Zelik, liet besjoemelen door de gojjiem. (de Groene Amsterdammer, 10/01/1904)
• Maar waarom zou iemand de kluit besjoemelen over een triplexkist vol speelgoedtreintjes? (Willy van der Heide: Drie jongens als circusdetective. 1952)
• 't Was altijd een lust om 'm te besjoefelen.... (Piet Bakker: Kidnap. 1953)
• Ik kan me niet indenken, dat mijn maat Jerry me zó zou besjoemelen. (Willy van der Heide: Kunstgrepen met kunstschatten. 1959)
• Als díé me probeert te besjoemelen, is hij nog niet jarig! (Willy van der Heide: Ali Roos als Arie Baba. 1960)
• Het wegvallen van de associaties leidde hier echter vaak tot een woordbeeld, waarin het oorspronkelijke nauwelijks nog te herkennen is. Zo werd Jiddisj ,,mesjogge” (g van garion) tot mesjokke, mesjoche, mesjoege, sjoeg, beschoecheld en besjoechelen. (Onze Taal, december 1962)
• Als u het mij vraagt heeft Jaap van Praag zich door die Roemenen laten besjoemelen. (Leeuwarder Courant, 26/05/1973)
• Heeft het soms te maken met het potje monopoly van gisteravond? Heeft dat misschien te veel van je gevergd? Heb je toen misschien te veel moeten opletten of Adelbert de kluit niet zat te besjoemelen? (Vrij Nederland. Boekenbijlage 1981)
• Besjoegele. w.w. Bedotten, minderwaardige zaken voor goede afgeven. Mog. is het woord een dial. var. van bargoens besjoemelen, dat herleid wordt tot du. – bargoens beschummelen, met wsch. de oorspr. betekenis van beschijten.(J. Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• Dokters zijn de hogepriesters van onze maatschappij, en bovendien de bovenstand. Die pakken ze niet aan als ze onverhoopt de boel mochten besjoemelen. (Janwillem van de Wetering: Een aflopende geschiedenis en andere verhalen. 1984)