Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 15-08-2021

kakhuis

betekenis & definitie

1) (16e eeuw, vero.) alleenstaand toilet (vroeger vaak over een gracht of sloot gebouwd). Het WNT citeert o.a. C. Plantyn (Thesavrvs Thevtonicæ lingvæ Schat der Neder-duytscher spraken. 1573). Vgl. Duits: Kackhaus. 'Stinken als een kakhuis': vreselijk stinken.

• Ik raad dat jij er uw bakkes snoert,
eer dat u de duivel van 't kakhuis voert! (Venus Minne-gifjens. 1622)
• Koning, Raden, snoert je bakhuis,
Fopt je Zotje niet te veel,
Of hy schildert je voor 't kakhuis,
Of op Amstels Speel-toonneel. (F. Verloo: D’Amstelsche zang-godin. 1660)
• De vent gaat fijn kop door 't gat van 't kakhuis ...(Hopman Ulrich of De bedroge gierigheid: blyspel. 1698)
• Wat holligheid is dat, zei dronken Teeuwes, en hij viel in een kakhuis. (Pieter Jacob Harrebomée: Bacchus in spreekwoordentaal. 1874)
• Hij vliegt, als een geladen aars naar het kakhuis. (Hendrik Jan Nassau, H. J. Smidt: Geschriften van dr. H. J. Nassau. 1879)
• Ze grinnikten en wezen hem elkaar aan, en vroegen beledigende dingen over de staat van zijn verstand, hadden het over kakkerlakken van ventjes, en over kleine kinderen, die op een grotemans-kakhuis gingen zitten en door de bril zakten. (A.M. de Jong: Frank van Wezel’s roemruchte jaren. 1928)
• We krege geen seconde tijd om effe een blaasie te happe; en ik kon haast niet stiekum wegpiepe om joppe over de losse binte te banjere en op het kakhuis van me vacansie te geniete. (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar. 1935)
• 'k Kon me lachen niet meer houen en ben op 't kakhuis gaan zitten om het gehuppel in me binnenwerk weg te drukken! (Willem van Iependaal: Lord Zeepsop. 1937)
• Het kantoor is net een kakhuis, wij brengen er ons vuil heen en komen er nog vuiler vandaan. (Beb Vuyk: Het hout van Bara. 1947)
• Drie eieren in de pan, De pan die wou niet duren, Toen ging Jan naar de buren, En de buren die waren niet thuis, Toen ging Jan naar 't kakhuis, 't Kakhuis was te maken... (Jo Daan: Wieringer land en leven in de taal. 1950)
• ... bij het lezen van de vier, vijf dagbladen die hij smorgens, deels bij het knagen van zijn toastje, deels naderhand nog op het kakhuis.... (Gerard Reve: Op weg naar het einde. 1963)
• In dit genre biedt de modernste naturalistische letterkunde een bleke imitatie. Het 'geduldige kakhuis, zetel van het menselijk bakhuis', zit vol woordspelingen, zoals: 'Maar of je kakt of schijt, ik heb de schijt daarvan. ... (De Gids. 1969)
• (Piet Spaans: De spreektaal van de Scheveningse kustbewoners. 2004)

2) (17e eeuw, vero.) (soms met de toevoeging: zonder bril, zonder dekzeil) (scheldw.) hoer of een ontuchtige vrouw. Soms ook voor een man. Syn.: emmer*. Vgl. kakdoos* en schijthuis*.

• Je bent hoerenknikkers, die niet stuiten, kakhuizen en sluizen zonder schutdeuren voor alle modderschuiten. (De Gewaande Weuwenaarmet het Bedroge Kermis-Kind', een blijspel in 3 delen, klucht uit 1709)
• schijthuis, hoer (vgl. 17de eeuw kakhuis, als scheldwoord tot een hoer). (F.A. Stoett: Nederlandsche speekwoorden en gezegden. 1923)
• Stefan had horen zeggen, dat op school iedereen hem het Kakhuis noemde. Het was niet aardig van de kinderen, hem zo te noemen, maar als de volwassenen niet aardig waren, waarom zouden de kinderen het dan zijn? (Ward Ruyslinck: Golden Ophelia. 1978)

3) (1974) (Barg.) onzekere zaak; twijfelachtige aangelegenheid.

• (Enno Endt & Lieneke Frerichs: Bargoens Woordenboek. 1974)
• (Ton Spruijt: Woordenboek van de stoelgang. 2004) p. 111

4) (Vlaanderen, scheldw.) bangerik, schijthuis*.

• (Freddy Michiels: Het Groot Sinjorenboek. Woordenlijst Antwerpse taal. 2006)