Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 13-07-2021

tuin

betekenis & definitie

1) (17e eeuw) (euf.) vrouwelijk geslachtsdeel. Vaak in de verkleinvorm. De vrouwelijke vruchtbaarheid wordt vergeken met een tuin.

• Zelfs een tuin en een landschap zijn volgens Freud „veel voorkomende symbolen van het vrouwelijk geslachtsdeel"; en bovendien nog „hout en andere stoffen" (E. van Dieren: "Futuristische" behandeling van zielszieken. 1927)
• (Hans Heestermans: Erotisch Woordenboek. 1980)
• Er was een flauwe notie in hem dat hijzelf ook iets over paarden had gedroomd, over zichzelf als ruiter nog wel. Maar centauren? Brute, geile, gewelddadige kerels. Er was een hele troep langs haar tuintje gekomen. (Rascha Peper: Vossenblond. 2011)

2) (1993) (spoorw.) opstelterrein.

• 'Ik moet even afrangeren naar de tuin.' In vaktaal moet een cheftegenwoordig al gauw manager - zeggen: 'Meneer Jansen, wilt u treinmaterieel 418 naar het opstelterrein arrangeren?' Maar hij zegt: 'Janus, zet jij de 418 effe in de tuin!' Tal van dit soort uitdrukkingen zijn te vinden in 'Op de stoomlocomotief van Paulus en Worp. (Het Parool, 29/04/1993)
• (Wim Daniëls: Werk-woorden. Foempen. Bram-pijn en andere bijzondere woorden in bedrijven en instellingen. 1997)