Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 09-10-2022

asshole

betekenis & definitie

(1970+) (Eng.) (vnl. jeugd) verwerpelijk figuur; klootzak; hufter; zak. Als scheldwoord werd het in het Amerikaans-Engels al opgetekend in 1933. Tevoren had het de betekenis van anus en onaantrekkelijke plaats.

• (Jan Kuitenbrouwer: Turbotaal. Van Socio-babble tot yuppie-speak. 1987)
• We waren natuurlijk ook een stelletje blanke fuckin' assholes van jewelste. (Wim de Bie: Morgen zal ik mijn mannetje staan, 1990)
• Je bent een contactgestoorde asshole, die vanwege z'n eigen onvermogen tot communicatie de contacten van anderen altijd verdacht probeert te maken. (Vrij Nederland, 20/08/1994)
• Assholes die niet eens kunnen sprinten, mengden zich in ons gevecht. (Vrij Nederland, 12/07/1997)
• Stelletje assholes… En nu? (Onno te Rijdt: Mores. 2001)
• Sinds de uitbreiding van Europa hoor ik meer en meer Engels in de klas, zo”n pseudo-Hollywoodtaaltje met veel fuck en shit en asshole en Angelina Jolie. (Bart Koubaa: De leraar. 2009)
• Neger, dit is geen Nokia maar een Samsung, asshole. (Patricia Vlasman: In alles eenzaam. 2010)
• Hij zou die asshole het liefst met een grote zet van de trap willen douwen, hup, achterover de stationsgang weer in. (Henk Rijks: Incognito. 2012)
• Ja, zei Nena, ik ben beginnen drinken. Door jou, asshole. (Wilfried Hendrix: De solipsist. 2016)
• In een wereld waarin een vrouw niet meer zelf zou mogen kiezen met wie ze naar bed wil gaan en wat daar tegenover zou moeten staan, wil ik niet leven. En zo iemand is dan psycholoog. Fuck dat soort assholes. (Deborah Seymus: Vijftig piemels later. 2022)