(1966) (inf.) erg dronken. Syn.: apelazarus*; apetoeter*.
• Die jongen is apezat. Hij heeft hier twee uur achter mekaar sherry zitten hijsen. (Rinus Ferdinandusse: Stukjes in de kraag. 1966)
• Wij gedronken? Kerel, we waren apezat! Lam waren we! Lam! (Dirk Ayelt Kooiman: Een romance. 1973)
• Schei uit man, ik had er dagen bij dat ik om tien uur al apezat was. (Kees van Kooten: De ergste treitertrends. 1977)
• Want de habitués van de Eenhoorn, zelfs apezat, doen de deur altijd voorzichtig open vanwege de breekbaarheid van de antieke gekleurde glas-in-loodraampjes en vooral om de concentratie van de spelers niet te storen. (Hugo Claus: Het verlangen. 1978)
• 'Wat een weertje,' vonden de jongens,' het lijkt wel Pasen!' De lauwe westenwind pakte hen met de dag meer aan; ze werden er moe en onrustig van. 'Apezat' noemde Andrusch het. (Otfried Preußler: Meester van de zwarte molen. 1978)
• Apezat (volkstaal) zéér dronken. (Johanna van Reeuwijk: Groot Nederlands Drankwoordenboek. 1984)
• En krijgt je pa een bekeuring omdat-ie apezat achter het stuur van zijn Mercedes zit .... (Evert Hartman: Buitenspel. 1986)
• De vier leden, sinds 1997 al bij elkaar, zijn serieuzer geworden. Hebben meer discipline. Kwamen ze in de beginjaren nog wel eens ‘apezat‘ aan bij een optreden, dat overkomt de twee Slagharenaren en twee Bergentheimers nu niet meer. (Zwolse Courant, 26/04/2003)
• Hoewel apezat, had de kerel het mogelijk proberen te verhullen … (Ben Haveman: Alles voor de dakgoot. 2011)