Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 16-08-2022

afnokken

betekenis & definitie

1. (1906) (inf.) ophouden met werken; naar huis gaan, vertrekken. Oorspronkelijk in het taalgebruik van havenarbeiders. Volgens het WNT, dat als vroegste bron Van Bolhuis (Gabbertaal, 1937) citeert, zou het woord ontleend zijn aan het in dezelfde zin gebezigde Eng. ‘to knock off’. Eric Partridge geeft in zijn slangwoordenboek als verklaring: 'time to leave off work. Abbr. knock(ing)-off time'. In een ander Engels slangwoordenboek (daterend van eind 19e eeuw) lezen we: 'to leave off work; to abandon'. Er wordt zelfs een Franse uitdruk-king aangehaald die hetzelfde zou betekenen: 'peter sur Ie mastic'. Daarna volgen verschillende citaten, waarvan het vroegste uit 1662. Hoewel dus algemeen wordt aangenomen dat ons woord ‘afnokken’ is ontleend aan de Engelse zeemanstaal, is toch niet iedereen het eens met deze stelling. Een ex-zeeman verklaart het woord als volgt: 'Afnokken als ophouden met werken betekent eigenlijk de nok van de laadboom in de mik laten zakken. Dit doet men wanneer het laden of lossen is afgelopen. De nok is de top van de laadboom, de mik is een constructie om de boom in te laten rusten' (Onze Taal, september 1983). Het lijkt niet onmogelijk dat de Engelse zeelui hun uitdrukking hebben overgenomen van Nederlandse collega's. Afnokken wordt inmiddels niet alleen meer gebruikt voor ophouden met werken, maar ook voor vertrekken, opbreken. Ook in het soldatenjargon is het woord reeds lange tijd ingeburgerd, al gebruikt men het daar vooral in de gebiedende wijs: 'Nok maar af met die flauwe kul.' In dezelfde zin bezigt men ook het woord aftaaien*. Beide termen zijn thans algemeen ingeburgerd maar ze blijven informeel.

• Daar stuift onze partijgenoot Krijgsman de raadszaal uit. 'Jongens, afnokken.' (het Volk, 20/08/1918)
• Daar mot je nou niet om lachen, want het gaat heel wat gemakkelijker dan af-nokken met je bootje, en je weet, als het afnokken geblazen is, als je er zeker van bent dat moeder de vrouw thuis wacht met een lekker prakkie rooie kool of zoo, dan ben je hem zoo gesmeerd. (de socialistische gids; maandschrift der Sociaal-Democratische Arbeiderspartij jrg 5, 1920, no 2)
• Voor de rest is 't voor mij "zitten", "afnokken" en schoven". (Leeuwarder Cou-rant, 09/05/1921)
• „Nog 'n reisje?" - vroeg de kapitein aan Dorus bij ’t afnokken. (M.J. Brusse: De lotgevallen van d’n Ouweheer Dorus. 1926)
• Allee Pollie, we nokken af met al dat gehark en babbelen weer eens rond en redelijk om tot resultaat te komen. (Willem van Iependaal: Lord Zeepsop. 1937)
• Wanneer de dagtaak ten einde is, wordt er ‘genokt’ of ‘afgenokt’. Beide ww. zijn overigens algemeen Amsterdams plat. (De taal der Amsterdamse veemarbeiders. In: De Nieuwe Taalgids 32. 1938)
• Wie een huis heeft kan afnokken. (Jan de Hartog: Hollands Glorie. 1940)
• „Daar syn de auto's al” ... „Afnokke dan maor”. (Nono: Half om half. 1941)
• Jan wist dat er geen volledige bemanning was op het schip, op een paar jon-gens na was al het volk van vóór de mast afgenokt. (Jan Mens: Er wacht een haven. 1950)
• Als hij zo langer dan een etmaal dat beulenwerk onder de balen van vijftig Kilo had gedaan, en hij nokte eindelijk af, dan waggelde hij als een kreupele van de kade terug naar de Markensteeg. (Meyer Sluyser: Die en die is er nóg ... : een reportage over een voltooid verleden tijd. 1951)
• Om acht uur in de morgen kwam de order van de brug dat beide jongens kon-den afnokken en naar kooi gaan. (Willy van der Heide: Nummer negen seint New York. 1954)
• Ik ging achter hem aan de trap op, van plan om als ik opgelicht werd meteen weer af te nokken. (Harry Boting: Nog meer jatmous. 1967)
• Laat ik daar maar over afnokken want als ik eraan denk word ik gewoon misse-lijk. (Haring Arie: Recht voor z’n raap. 1972)
• Komt er vandaag aan het eind van de middag, ik wou net afnokken, een oude vent op het graf, ik kende hem niet….. (Maarten ’t Hart: De aansprekers. 1979)
• (Henk Salleveldt: Het woordenboek van Jan Soldaat in Indonesië. 1980)
• Nog één nieuwe straat zou ik het aanzien. Ging het dan nog niet, dan nokte ik af. (J.A. Deelder: Schöne Welt. 1982)
• Ofnokke, ww. 1. Vertrekken. 2. Ophoepelen. Vgl. eng. to knock off. (Jan Pan-nekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• Het mannetje in de bulldozer wendde een groezelig gelaat naar boven. ‘Af-nokken Kees!’ gilde de man naast me naar beneden. (J.M.A. Biesheuvel: Zee-verhalen. 1985)
• Misschien zijn er alreeds zulke goeie zaken gedaan dat ie er maar vroeg op de avond mee afnokt. (Ben Borgart: Een getekend mens. 1986)
• De Rotterdamse haven heeft het Nederlands verrijkt met "steenkoolengels', het taaltje dat werd gebezigd bij het uitladen van Engelse kolenboten. "Afnokken' (knock off), "halve zool' (asshole), of "aftaaien' hoewel Tie off nooit werd gebruikt bij het aanmeren van boten, alleen tie on. "Bietskommer' (afgeleid van beachcomber of strandjutter) blijft voortleven in "bietsen' of "bietser'; maar uitdrukkingen als "horrie op' (hurry up) of lekko (let go) worden nog zelden gehoord. (NRC Handelsblad, 14/10/1993)
• Alle feministische golven ten spijt zouden veel Heren de interactie met hun vrouw graag beperkt zien tot hetgeen Freek de Jonge ooit samenvatte met: klaar? afnokken, pitten. (Joost Zwagerman: Landschap met klein vuil. 2001)
• Na het blikje fris en de sigaret gaf ik de badkamer en de keuken een flinke sop en dan nokte ik weer af… (Anton Valens: Dweiloorlog. 2008)
• Prompt stuift hij op: ‘Ach vent, nok af.’ (Catalijn Claes: Neem mij zoals ik ben. 2012)
• ‘Zes uur,’ bromde Cor, ‘laten we een momentje afnokken, laten we een ommetje lopen over ’t eiland.’ (Maarten ’t Hart: De moeder van Ikabod & andere ver-halen. 2016)

2. (1914) (inf.) wegsturen.

• Het kookte in Karel. Een creatuur om af te nokken. (Israël Querido: De Jor-daan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. Tiende druk. Eerste druk 1914)