afnokken
1. (1906) (inf.) ophouden met werken; naar huis gaan, vertrekken. Oorspronkelijk in het taalgebruik van havenarbeiders. Volgens het WNT, dat als vroegste bron Van Bolhuis (Gabbertaal, 1937) citeert, zou het woord ontleend zijn aan het in dezelfde zin gebezigde Eng. ‘to knock off’. Eric Partridge geeft in zijn slangwoordenboek als verkla...