Een woordenboek van de filosofie

Begrippen, stromingen, denkers (2017)

Gepubliceerd op 20-04-2017

Identiteit

betekenis & definitie

Het attribuut één ding of van één soort te zijn. In de omgangstaal kunnen twee zaken numeriek identiek (of één in getal: ‘Perzië en Iran zijn identiek’) worden genoemd of identiek (of één) in type of soort (precies gelijksoortig: ‘identieke tweelingen’). Filosofen reserveren ‘identiek’ voor de eerste betekenis en gebruiken voor de tweede betekenis ‘ononderscheidbaar’ (zie leibniz, wet van). Maar wat is identiteit in deze eerste betekenis? Is het een relatie tussen iets en zichzelf?

In dat geval zou iedere identiteitsuitspraak triviaal of zinloos zijn. Hume gebruikte het begrip tijd om het probleem op te lossen: een identiteitsuitspraak houdt volgens hem in dat een object dat op een bepaald tijdstip bestaat hetzelfde is als dat object op een ander tijdstip, bijvoorbeeld ‘deze stoel is dezelfde als de stoel die hier gisteren stond’. Maar dit dekt niet alle gevallen. Stel Jansen is burgemeester van een bepaalde stad. Dan is ‘Jansen is Jansen’ triviaal, maar ‘Jansen is de burgemeester’ niet, hoewel de woorden ‘de burgemeester’ naar Jansen verwijzen. Om deze reden maakte Frege onderscheid tussen betekenis en verwijzing (zie betekenis): volgens hem krijgt een identiteitsuitspraakinhoud doordat de zaken die aan elkaar gelijk worden gesteld op verschillende manieren worden beschreven.

Er zijn twee benaderingen van identiteitsuitspraken. Volgens de conceptualistische benadering kunnen we alleen ‘a is dezelfde zo-en-zo als b’ zeggen wanneer ‘zo-en-zo’ een soortterm is. Volgens de realistische benadering kan voor ‘zo-en-zo’ ook een niet-soortterm als ‘ding’ of ‘object’ worden ingevuld. De identiteit is nu als het ware in de wereld zelf gegeven en hangt niet af van de begrippen die we gebruiken. Een andere vraag is echter of identiteit relatief is, in die zin dat a dezelfde zo-en-zo maar niet dezelfde die-en-die als b zou kunnen zijn, bijvoorbeeld Nixon was dezelfde functionaris (namelijk Amerikaans president) maar niet dezelfde persoon als Eisenhower.

Dit onderscheid tussen twee benaderingen kan relevant zijn voor verschillende problemen die opdoemen doordat dingen een tijd lang bestaan: hoe lang ze bestaan kan ervan afhangen op welke wijze ze worden beschreven. Stel een gouden munt wordt gesmolten. We zullen dan zeggen dat de munt vernietigd is maar dat het stuk goud nog bestaat. Als de munt het stuk goud is, dan lijkt een en hetzelfde ding vernietigd en niet vernietigd te zijn. Als echter de munt niet het stuk goud is, dan lijkt het dat er twee dingen gelijktijdig (zij het niet op alle tijdstippen) op dezelfde plaats zijn. Misschien is het goud niet identiek met maar ‘constitueert’ het de munt (Wiggins; vgl. zijn).

En een munt die gesmolten wordt moge dan vernietigd worden, maar een baby die opgroeit wordt niet vernietigd, hoewel hij of zij na enige tijd geen baby meer is. War is geen baby meer en wordt tachtig jaar oud? En hoe lang bestaat de baby? Tachtig jaar? (Termen als ‘baby’ worden fasetermenoïfaseuniversalia genoemd.)Een andere vraag is of identiteitsuitspraken contingent kunnen zijn. ‘Jansen is de burgemeester’ lijkt contingent, hoewel ‘Jansen is Jansen’ noodzakelijk is. Zie modaliteiten.

Twee zaken worden soms strikt identiek genoemd als alles wat voor de een geldt ook van de ander kan worden gezegd (afgezien van intensionaliteit). In deze opvatting is een persoon identiek, maar niet strikt identiek, met de baby die hij ooit was, omdat we bijvoorbeeld van de man, maar niet van de baby, kunnen zeggen dat hij getrouwd is. We kunnen zeggen ‘de baby die u gekend hebt is nu getrouwd’, maar getrouwde babies zijn er niet.

Daarnaast kunnen we ons afvragen wat de criteria voor identiteit zijn, zowel die voor objecten als die voor gebeurtenissen, eigenschappen, proposities enzovoort. Is de eigenschap rood identiek met de eigenschap licht van bepaalde golflengten uit te zenden of te weerkaatsen? Tijd-ruimtelijke continuïteit is een voor de hand liggend criterium voor de identiteit van objecten, maar hoeft niet van toepassing te zijn op een kostuum (jasje en broek kunnen gescheiden worden), en kiespijn of een geluid kan verdwijnen en weer terugkeren. We moeten ons ook afvragen wat precies continuiteit vertoont. Niet materie, want een lichaam en nog meer een vlam veranderen voortdurend van materiële samenstelling, en soms veranderen ze ook van vorm en in andere opzichten. Bovendien moeten we in staat zijn plaatsen en tijdstippen zelf te individueren, d.w.z. vaststellen dat dit er een is en dit een ander(e), willen we ze gebruiken om objecten te individueren. Bijzondere aandacht heeft het probleem van de persoonlijke identiteit gekregen. Wat is een persoon? Hoe zijn persoon, lichaam en geest met elkaar verbonden? Welke rol spelen in dit verband zaken als geheugen en karakter?

Identiteitskwesties zijn ook in de esthetica belangrijk. Wat is de relatie tussen Lawrence Olivier en Hamlet wanneer we naar waarheid zeggen zowel dat Olivier zich nu alleen op het toneel bevindt als dat Hamlet zich daar nu alleen bevindt?

Als we a met b identificeren doen we niet meer dan beweren of aannemen dat a en b identiek zijn. a als b (of als een b) identificeren is a karakteriseren hetzij door het als identiek met b te beschouwen, hetzij door Nachtige kenmerken eraan toe te schrijven. Ik kan Jansen meteen spion identificeren als ik al een spion in gedachten heb, maar ik kan hem als spion identificeren ook zonder dat dit het geval is. De wet der identiteit, een van de traditionele ‘denkwetten’, zegt dat alles is wat het is, of dat iets waar is als het waar is. Een propositie waarin deze wet tot uitdrukking komt (bijvoorbeeld ‘een kat is een kat’), of een propositie die met behulp van de regels van de logica in een propositie van dit type kan worden omgezet (bijvoorbeeld ‘als Mies een kat is dan is het niet zo dat Mies geen kat is’), wordt soms identiek waar genoemd, haar negatie identiek onwaar. Zie ook genidentiteit, identiteitstheorie van de geest, wet van leibniz.
D. Hume, A Treatise of Human Nature, 1739-40, boek 1, deel 4, § 2 (pp. 200- 201 in de uitgave van L.A. Selby-Bigge).
D.R.P. Wiggins, Sameness and Substance, 1980. (Bespreking van identiteit, substantie en persoonlijke identiteit. De auteur is conceptualist maar meent dat identiteit nooit relatief is. Vgl. zijn ‘On being in the same place at the same time’, Philosophical Review, 1968 (gemakkelijker dan het boek), en zijn symposium met mj. Woods, ‘The individuation of things and places’, Proceedings of the Aristotelian Society, supplementary volume, 1963.)
A. Flew, ‘Locke and the problem of personal identity’, Philosophy, 1951. (Persoonlijke identiteit en geheugen.)
B. A.O. Williams, ‘Personal identity and individuation’, Proceedings of the Aristotelian Society, 1956-57. (Baseert persoonlijke identiteit op lichamelijke continuiteit.)
M.K. Munitz (red.), Identity and Individuation, 1971. (Essays.)
S. Shoemaker, Self-Knowledge and Self-Identity, 1963. (Uitgebreide bespreking van persoonlijke identiteit. Zie pp. 36-38 voor nog een betekenis van ‘strikte’ of ‘perfecte’ identiteit.)
A.O. Rorty (red.), The Identity of Persons, 1976. (Bundel artikelen.)
S. Kripke, Naming and Necessity, 1980 (oorsp. 1972). (Bespreekt o.a. identiteit van twee zaken in verschillende mogelijke werelden en identiteitstheorie.)