naar zijn geboorteplaats Müller von Königswinter genoemd (Königswinter 5 Mrt 1816 - Neuenahr 29 Juni 1873), vestigde zich in 1842 als arts te Düsseldorf, waar men hem afvaardigde naar het Parlement (1848), en verhuisde in 1854 naar Keulen om zich aan de letterkunde te wijden. Hij was lang een zeer populair schrijver van novellen, sprookjes, lyrische gedichten, idyllen en satiren.
Bibi.: Junge Lieder (1841); Balladen und Romanzen (1842); Rheinfahrt (1846; 2de dr. 1872); Gedichte (1847); Germania, ein satyrisches Märchen (1848); Lorelei (1851); Die Maikönigin (1852); Prinz Minnewin (1854); Das Rheinbuch (1855); Der Rattenfänger von St. Goar (1855); Aschenbrödel (1863); Vier Burgen (2 dln, 1862); Märchenbuch für meine Kinder (1866); Der Pilger in Italien (1868); Der Zauberer Merlin (1871); Im Rittersaal (1874); Düsseldorfer Künstler aus den letzten 25 Jahren (1854); Münchener Skizzenbuch (1856); Alfred Rethel (1861); Katalog des Museums Walraff-Richartz (4 dln, 1864); Dichtungen eines rheinischen Poeten (1857-1875); Rheinische Idyllen (6 dln, 1871-1876); Dramatische Werke, 6 dln (1872).
Lit.: J. Joesten, W. M. v. K. diss. Münster (1924).
