Sir, Engels oriëntalist (Londen 28 Sept. 1746 - Calcutta 27 Apr. 1794), studeerde te Oxford, werd op 19-jarige leeftijd belast met de opleiding van de jonge graaf Spencer, legde zich sedert 1770, gedwongen door financiële redenen, ook toe op de rechtsgeleerdheid, werd (1783) rechter in het Hooggerechtshof te Calcutta en werd in de adelstand opgenomen. In Indië hield hij zich bezig met wetenschappelijke nasporingen en stichtte 15 Jan. 1784 de „Bengal Asiatic Society”.
Hij en Colebrooke kunnen als de grondleggers van de Sanskritstudie en de Indische oudheidkunde in Europa beschouwd worden.Bibl.: Julii Melesigoni ad libertatem (ode 1780); Grammar of the Persian language (7de dr., 1809); Poeseos Asiaticae commentatorium libri sex (2de dr., 1777); Vertalingen van de Sakuntala van Kalidasa (1789) en van de Wetten van Manu (1794). Zijn verz. werken verschenen in 1799 in 6 dln.
Lit.: J. E. v. Lohuizen-De Leeuw, in: Orientalia Neerlandica, 1948, blz. 288-297; Proceedings of the Sir W. J. Bicentenary Conference (Royal India Society 1948).