(Crepis L.), plantengeslacht uit de familie der Composieten met ca 200 soorten op het N. halfrond, 1- of 2-jarige of overblijvende kruiden met melksapvaten, een bebladerde stengel, slechts uit lintbloemen bestaande hoofdjes zonder stroschubben en ronde geribde vruchtjes met een uit eenvoudige haren bestaand, al of niet gesteeld vruchtpluis.
Van laatstbedoelde groep vindt men in Nederland: C. paludosa Mnch, een forse overblijvende moerasplant met gelig-bruin vruchtpluis, C. biennis L., een forse 2-jarige plant op wegranden, weilanden enz. met zilverwit pluis, en C. capillaris Wallr. (syn. virens L.) en C. tectorum L., kleinere i-jarige soorten met aangedrukte resp. afstaande buitenste omwindselblaadjes; van eerstbedoelde, vroeger Barkhausia geheten, vnl. in Zeeland de ondersoort taraxacifolia Thell. van C. vesicaria L., met kleine bladen als die van paardenbloemen, voorts adventief de stinkende C. foetida L. en de vooral op het omwindsel borstelige C. setosa Hall.f. Als tuinsierplant gekweekt wordt de i-jarige Mediterrane C. rubra L., met schaafsgewijs ingesneden ruwbehaarde wortelbladen, een slechts beneden bebladerde stengel en rosé hoofdjes.
