noemt men een uitgestorven orde der amphibieën, die van het Carboon af tot aan het einde van de Trias op het land en in het zoete water geleefd hebben en welker resten over de gehele wereld voorkomen: vooral in Duitsland, Bohemen en Noord-Amerika.
Deze dieren onderscheiden zich van de thans nog levende amphibieën (salamanders, kikvorsen) vooral door het zware schedeldak, waarin alleen voor de ogen, de neusgaten en een klein in het midden geplaatst voorhoofdsoog (pineaal oog) openingen aanwezig waren. Verder hadden zij spitse tanden en hun huid was vooral aan de buikzijde door pantserplaten beschermd. De stegocephalen waren carnivoor; sommige hadden zelfs enkele lange vangtanden. Hun tanden hadden een grote pulpaholte, die gewoonlijk in de onderste helft van de tand straalsgewijze uitstulpingen vertoonde; bij de hoogst ontwikkelde stegocephalen, de zgn. Labyrinthodonten uit de Trias, vormden die uitstulpingen allerlei grillige, vertakte kronkels.