is de naam van de beroemdste geliefde onder de herderinnen (gopīs) van de Indische god Kŗsņa* (de achtste incarnatie van Visņu*). Schitterend wordt hun liefde beschreven in de Gitagovinda van Jayadeva*.
Terwijl voor sommige secten van het Hindoeïsme Râdhâ de geliefde van Kŗsņa blijft, is zij voor anderen zijn eeuwig met hem verbonden echtgenote. Een diepere symbolische betekenis kreeg de Krsna-Râdhâ-mythus door de religieuze reformator Caitanya* (1485-1533), die haar als grondslag nam voor zijn lyrisch emotionele leer: Kŗsņa die zijn geliefde begeert, is God die ’s mensen hart zoekt.