Duits rechtsgeleerde (Bielefeld 3 Juli 1865 - Erlangen 22 Mei 1938), studeerde te Freiburg en Berlijn, was sinds 1895 hoogleraar te Berlijn, sinds 1901 te Erlangen en van 1918-1933 te Göttingen, in het burgerlijk recht. Een schoonzoon van Windscheid, onderscheidde ook hij zich door een omvattende theoretische beheersing van het recht, maar stond open voor de jongere stromingen die het doelmatige boven het begripsmatige stelden, en streefde er naar beide te verenigen.
Een groot, maar niet levensvreemd theoreticus, met grote invloed op de beslissingen van het Reichsgericht en op de wetenschap, mede door zijn zeer rijke wetscommentaren.PROF. MR H. R. HOETINK
Bibl.: Die Volkswirtschaftslehre des Corpus Juris (1891); Kommentar zum BGB. 1. und 2. Buch (1898; vele herdr.); Die Fiducia in röm. Privatrecht (1890); Der Vergleich im gemeinen Civilrecht (1895); Volksrecht u. Gesetzesrecht(i898); Die Vorteilsausgleichung beim Schadensersatzanspruch (1901); Bayerisches Landesprivatrecht (1903); Entgeltliche Geschäfte (1912); Rechtsordnung u. Verkehrssitte (1914); Die Aufrechnung im Zivilprozess (1916); Vollstreckungsrecht (1919); Grundriss d. dtschen Zivilprozessrechts (4de-5de dr. 1930); Der politische Boycott (1925); Die Geschäftsgrundlage (1921); Die Rechtsbedingung (1924); Handelskauf (in: Ehrenberg’s Handbuch); Gesetzeszwang u. Richterfreiheit (1909); Interesse und Begriff in der Rechtswiss. (1930).
