(ook wel munt of mundium), Oudgermaans woord, dat eigenlijk hand betekende, werd, evenals het Latijnse woord manus voor hand, gebruikt in de betekenis van macht en duidde met name aan de macht van de man als hoofd van het gezin over zijn vrouw, kinderen en verdere huisgenoten. Later kreeg het meer de betekenis van bescherming naarmate men meer oog kreeg voor de plicht die er uit voortvloeide en werd toen ook toegepast op verhoudingen buiten het gezinsverband, bijv. op de bescherming door de leenheer verschuldigd aan zijn leenmannen, en sprak men van het mundium van de landsheer over weduwen en wezen, over vreemdelingen en bastaarden.
Het woord leefde voort in de Oudhollandse benaming voor de voogd: momboir, momber, een verbastering van mundboro (d.i. drager van de mund), en ook nu nog in mondig, alsmede in het Duitse Vormund (voogd).