(Tardigrada), een zich aan de oorspronkelijke Geleedpotigen aansluitende groep (z dl 9, p. 28g), die een deel der typische eigenschappen van de Geleedpotigen echter mist. Het zijn kleine (tot 1,2 mm lange) diertjes, voorzien van 4 paar ongelede pootstompjes, die evenals de poten der insecten van klauwtjes voorzien zijn.
Het lichaam is uitwendig niet geleed. Zij bezitten geen kaken maar één paar kalkstiletten, die uit de mond uitgestoken kunnen worden, waarmee plantencellen worden aangeboord, die daarna worden uitgezogen.De meeste mosbeertjes leven in een omgeving, die nu en dan uitdroogt, wat voor vele soorten noodzakelijk is. Men vindt ze in mos-, korstmoszoden en plantenkussens, die op droge grond groeien (daken, muren enz.), waar zij bij uitdrogen in anabiose vervallen, waarbij de levensverschijnselen practisch stilstaan. In uitgedroogde toestand kunnen zij temperaturen weerstaan, die weinig boven het absolute nulpunt liggen. Sommige soorten leven in zoetwater, andere in zee. Als voorbeeld noemen wij de cosmopolitische Macrobiolus hufelandi in dakmos.