Picardisch kroniekschrijver (Le Quesnoy ca 1420 - Compiègne? 1482 à 1485), stamde uit een aanzienlijke burgerfamilie te Péronne, in welke stad hij verschillende regeringsambten bekleedde. In 1465 geraakte hij, aan koninklijke zijde strijdend, in de slag van Montlhéry in krijgsgevangenschap.
Hij woonde sinds 1467 als procureur des konings te Saint-Quentin en na 1473, door Lodewijk XI geadeld en van een ambt voorzien, te Compiègne. D’Escouchy, uit wiens leven overigens weinig meer bekend is dan dat hij in vele twisten en processen is gewikkeld geweest, heeft ca 1465 een zowel voor de Bourgondische als voor de Franse geschiedenis belangwekkende Chronique over de jaren 1444-1461 voltooid, bedoeld als voortzetting van die van Enguerran de Monstrelet (beste uitg. door G. du Fresne de Beaucourt, 3 dln, Paris 1863-1864). Evenals deze en de andere Bourgondische chroniqueurs leeft hij in een ridderlijke gedachtenwereld, maar hij overtreft zijn voorbeeld in literair opzicht. Naar de vorm levendig en aanschouwelijk, is zijn werk naar de inhoud precies, gematigd en onpartijdig.