Duits componist (Lachen 27 Mei 1822 - Frankfort 25 Juni 1882), studeerde aan een Jezuïetengymnasium in Schwyz, was werkzaam als onderwijzer en ontwikkelde zich in muzikaal opzicht autodidactisch. Zijn eerste compositieproeven werden door Mendelssohn en Liszt zeer gunstig beoordeeld.
Toch had hij een lange weg vol teleurstellingen af te leggen, o.m. als criticus in Weimar en als pianoleraar in Wiesbaden, voordat hij in 1877 tot directeur van het Hoch-conservatorium benoemd werd. Als componist behoorde hij tot de zgn. Neudeutsche Schule en verwierf vooral met kamermuziek en orkestwerken een grote vermaardheid. Zijn uit opera’s, een oratorium, 11 symphonieën, suites, ouvertures, concerten, kamermuziek, pianomuziek, liederen en koorwerken bestaande oeuvre is snel in vergetelheid geraakt. Alleen zijn Kavatine heeft een vaste plaats in de amusementsmuziek verworven.