Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Joseph john thomson

betekenis & definitie

Sir, Engels natuurkundige (Cheetham Hill bij Manchester 18 Dec. 1856 Cambridge 30 Aug. 1940), was van 1884-1919 hoogleraar in de experimentele natuurkunde en directeur van het Cavendish-laboratorium te Cambridge. In 1918 werd hij master van het Trinity College aldaar.

Zijn grote verdienste ligt op het gebied der electriciteitsleer. Hij onderzocht het gaan van electrische golven door verdunde gassen en ontdekte daarbij in 1897 het vrije electron. Daardoor werd de theorie van de atomistische structuur der electriciteit bevestigd en kon de moderne electronentheorie worden opgebouwd. Hij kreeg hiervoor in 1906 de Nobelprijs voor natuurkunde. Later deed hij onderzoekingen over positieve stralen en vond een methode, die de grondslag werd voor Aston’s massaspectrografie. Hiermee toonde hij het bestaan van isotopen van neon aan.Bibl.: The Application of Dynamics to Physics and Chemistry (1888); Elements of the Mathematical Theory of Electricity and Magnetism (1895); Electricity and Matter (1904); Conduction of Electricity through Gases (1903), 3de dr. met G. P. Thomson (1928-1933); The Corpuscular Theory of Matter (1907); Textbook of Physics (met Poynting, 5 dln, 1902-1914); Rays of Positive Electricity and their Application to Chemical Analysis (1913); The Atomic Theory (1914); The Electron in Chemistry (1923); Recollections and Reflections (1936); Recent Researches in Electricity and Magnetism (1893).

Lit.: Obituary Notes of Fellows of the Roy. Soc. 3 (1941); Ned. Tdschr. voor Nat. VIII, pag. 137 (1941).

< >